Zwitserse malaise en vrucht van schuld

logo

 

In Zwitserland — neutraal tijdens de oorlog — heerst een geestelijke malaise, heerst een gevoel van onvoldane onbehagelijkheid. Over oorzaken daarvan en geneesmiddelen daartoe heeft de redactie van de Züricher „Weltwoche” met een aantal vooraanstaande Zwitsers gesproken, zo ook met prof. dr. Karl Barth. Vier oorzaken zag Barth voor dat gevoel van onbehagelijkheid:

  1. Wij Zwitsers bleven verschoond van de oorlog, die wij a.h.w. uit de schouwburg­loge van het wereld theater bekeken; wij vormden ons een oordeel maar misten de uiterlijke en innerlijke ervaringen die de anderen opdeden; wij hebben de schuld niet gevoeld die de anderen op zich laad­den;  wij  hebben de  beproevingen niet ondergaan waardoor de anderen sterker werden,
  2. Wij zijn teleurgesteld over de afloop van de oorlog; wij hoopten, dat de over­ winning der geallieerden Europa zou ma­ ken tot een gemeenschap van broederlijke staten, een soort grote Zwitserse staten- bond; maar nu komt alles er heel anders uit te zien dan wij verwacht hadden; wantrouwen en ontgocheling maken zich van ons meester:  de overwinnaars zijn wellicht beter maar niet verstandiger dan de overwonnenen; daarbij komt in Zwit­serland een verlammende angst voor de Bussen, men vreest al dat de duivel door Beëlzebub, dat Hitler door Stalin is uit­ gedreven; en tenslotte is er de derde oor­ zaak van onze ontgocheling: de vreselijke vernietiging  van  Duitsland  waarop  wij toch niet hadden gehoopt, al hoopten wij wèl op Hitler’s nederlaag.
  3. Op grond van onze neutraliteit zijn wij geïsoleerd; de oorlog van 1914—1918 was een imperialistische oorlog waarvan wij ons met goed fatsoen verre konden houden, maar dit keer ging het om recht en onrecht en nu wordt er elders en zon­der ons toedoen beslist, ja zelfs over onze hoofden heen.
  4. Wij deden niet  alleen  niets,  maar hebben ook alle oorzaak om een slecht geweten te hebben; wij werkten zes dagen voor de Duitsers en baden de zevende dag voor de overwinning der geallieerden; al het water van de Rijn kan het niet uit­ wissen dat wij 100.000 vluchtelingen aan de grens terugstuurden.

Echter, vervolgde Barth, mogen wij het feit, dat dit gevoel van malaise er is, tenminste uitleggen als een teken van gezondheid. Dat wij die malaise voelen, bewijst dat wij onze ogen open hebben en de dingen zien zoals zij zijn. Wat ik indertijd over de Duitsers zeide, geldt ook voor ons zelf, wij mogen niet bij een schuldbekentenis blijven staan, er maar steeds weer over praten en haar psychologisch introver­teren, maar moeten ons zelf aanporren tot de daad, tot verbetering, Over Barth’s houding tegenover de Duit­sers stelde zijn interviewer hem de vol­gende vraag:

„Wij zouden hen willen helpen, vooral in geestelijk opzicht; maar kunnen wij de Duitsers een humanisme prediken dat nimmer op de proef is gesteld? Kan men fundamenten bouwen, als men zelf slechts binnen ongedeerde, keurig behangen muren heeft geleefd?” Barth antwoordde:

„Ik heb in Stuttgart en Tübingen gesproken, en ik heb er geen ogenblik het gevoel gehad, dat er een ledige ruimte tussen mij en mijn toehoorders was ontstaan. Ik heb hun met een paar eenvoudige woorden hun situatie en de onze verklaard. Bij u was er iets niet in orde, zei ik hun, maar bij ons ook niet. En bij ons gemeenschappelijk pogen om beiderzijds tot verbetering te komen, waren wij het eens. Zeker: bij hen zijn hun huizen ingestort en de jammer van de oorlog is over hen heengegaan; maar ook wij hebben gelijk gezegd ons deel aan de oorlog gehad toen wij moesten lijden vanwege de tegenstelling tussen onze daden en onze gedachten. Het komt niet op de quantiteit, doch op de qualiteit aan van wat men beleeft. Het komt er voor ons niet op aan, onze situatie te dramatiseren en ons zelf met alle geweld aan een minderwaardigheidscomplex te helpen, maar om in gemeenschappelijke activiteit het natuurlijke contact weer op te nemen. Als ik a.s. zomer weer gastcolleges ga geven aan mijn oude universiteit Bonn, ben ik er zeker van, dat ik mij bij de gemeenschappelijke beoefening der wetenschap met de Duitse studenten op een gemeenschappelijk vlak zal blijken te bevinden.” Weer stelde de interviewer Barth een vraag: „Is het niet zo, dat hij die diep terneergebogen is dichter bij Christus is dan hij die trots rechtop staat? Met andere woorden: is het Duitse volk door zijn lot niet rijp geworden voor een godsdienstige vernieuwing, terwijl bij ons nog altijd de lauwheid voortduurt? Is het in het godsdienstige leven niet de tragedie van de gulden middenweg dat deze, als hij niet naar de diepste schuld toeleidt, ook nooit opklimt naar de berg van de genade?” Barth antwoordde:

„Ik kan u hier ook met feiten antwoorden. Voorlopig is er ook in de Duitse kerk geen bijzondere beweging te bespeuren. Wel werd in October in de Verklaring van Stuttgart officieel schuld beleden. Maar in de grond van de zaak heerst er op vele plaatsen nog een angstige onboetvaardigheid. De mensen zijn geen nazi’s meer, maar nog altijd hoogmoedig. En in de Duitse landskerk bestaat net zo’n gevaar van levensvreemd formalisme als bij ons; maar nog erger is dat in Amerika verbreid; die ziekte is internationaal. De mens is een ongelofelijk taaie zondaar, zelfs een oorlog brengt hem niet tot ommekeer. Uit alle landen hoort men klagen, dat er eigenlijk niets veranderd is, dat men, innerlijk gezien, weer precies verdergaat waar men in 1939 bleef staan. Zo treurig als dat, is, klinkt het toch voor ons Zwitsers enigermate troostrijk. Ons wordt niet gevraagd, of onze schuld groot of klein is, doch of wij bereid zijn haar vrucht te laten dragen. Wij zijn net als de man uit de gelijkenis van de talenten: het onze is het kleinste, maar daarom moeten wij het .niet angstig begraven, maar toezien dat het vermeerderd worde”.

Nadat de interviewer er nog zijn bezorgdheid over had uitgesproken, dat de meeste mensen in plaats van schuld te belijden, zich in een eigengerechtigd farizeïsme verschuilen, antwoordde Barth tenslotte :

„Ongetwijfeld is de eigengerechtigheid een groot, gevaar; maar zij gedijt slechts buiten het christelijk geloofsbelijden, dat immers in de persoonlijke beslissing van den enkelen mens een uitweg uit de malaise biedt. Een massale verlossing van die malaise, van dat gevoel van onbehagelijkheid is er niet: de vonk plant zich slechts van mens tot mens, door de enkelingen heen, voort; in deze zin moeten wij werken en werkzaam zijn. Wie echter de grote beslissing heeft getroffen, zal voortaan — daar hij zijn hoop niet op deze aarde doch op de eeuwigheid gesteld heeft — die innerlijke blijdschap bezitten, die hem van de zorg over de ontwikkeling van de menselijke maatschappij ontheft”.

(In de Waagschaal, 1e jaargang nr. 17. 26 januari 1946)