Verloren… (Lucas 15: 1-10)
Verloren… (Lucas 15: 1-10)
Ik dacht dat plaatje in mijn hoofd volkomen kwijt te zijn. Jezus, de herder. In mijn herinnering anders dan andere afbeeldingen van hem die ik kende. Baardeloos, blonde krullen van hetzelfde slag als de vacht van het verloren schaapken dat hij dwars over zijn schouders had genomen, de weerloze poten aan beide kanten langszij. Een hemelse glimlach staat mij bij – de hemelse machten die zich verheugen over de bekering van één zondaar zoals ik het later begreep – een aureool en een idyllisch Galilees landschap. Uit het aureool leidt ik af dat ik het wel bij een katholiek vriendje zal hebben gezien maar zelfs het almachtige Google heeft mij niet aan een reproductie kunnen helpen. Ik vond het prachtig. Zo was Jezus en dat verloren schaapje, dat was ik. Hoewel ik in die dagen vromer was dan ik ooit zou worden, zou ik deze ervaring niet direct met dit soort duidingen willen bekleden. Ik nam het vooral letterlijk. Ik was nogal eens zoek. Regelmatig greep ik verkeerde moeders bij de hand. Dwaalde op stranden en in gigantische Franse supermarkten op zoek naar mijn ouders. Hoewel ik nog altijd consequent overal verkeerd afsla, was het misschien wel het moment waarop ik veranderde van het kind waarnaar gezocht werd naar de vader die zoekt, dat dat oude plaatje en dit overbekende verhaal van het verloren schaap mij steeds minder ging zeggen. Zo verdwijnt in de ontwikkeling van jaren het oorspronkelijke en veilige gevoel dat – toegegeven, onder een roze schuimlaag van kitsch – zowel in het plaatje als in onze lezing van vandaag schuilgaat: je geborgen en veilig weten in de armen van onze Heer en herder Jezus Christus.
Het moet niet alleen mij zo vergaan zijn. Jaren geleden vertelde mij een cantor dat hij een journalist van het dagblad Trouw op bezoek kreeg die hem vroeg waarom hij toch zo’n kritiek op het Liedboek van de Kerken had. ‘Nou had ik geluk’, zei de cantor, ‘Want ik sloeg het Liedboek op een willekeurige plek open en las hem voor: ‘ik ben een schaapken dat daar is, verbijsterd in de wildernis’. Hij keek de journalist indringend aan en vroeg hem of hij zich een dergelijk schaapken voelde. ‘Je komt hier aanrijden met je rode sportwagen en je designbril. Ik geloof er niets van’. Dit lijkt mij een punt. Wij zijn geen schaapkens, verbijsterd in de wildernis. Wij rijden in een rode sportwagen – of zouden dat wel willen – en hebben ons leven prima op orde.
Tot Jezus plachten te komen al de tollenaars en zondaars. Met dat zinnetje is iets merkwaardigs aan de hand. Zij doen dat constant. Zij blijven komen. Zij komen niet zozeer af op tekenen en wonderen maar zij komen om Hem te horen. In de kom van hun ziel resoneren blijkbaar de verhalen van Jezus. Deze verhalen aangaande het Koninkrijk van God roepen iets in hen op. Een onbestemd verlangen wordt wakker. Een heilsroep wordt gehoord. Deze mens Gods spreekt van een God wiens grootste verlangen is dat het verlorene weer terecht komt. Een God die alles op alles zet om precies het verlorengegane en geminachte leven weer in volle glorie en eer te herstellen. Dit nu wordt gehoord. Dit nu wordt gezien door alle tollenaars en zondaars. En zij krijgen de smaak naar meer in de mond. Zij blijven komen en weten zich gevonden en gekend. Weten zich gekoesterd aan de tafel met het brood, het water en de wijn van goedheid en liefde.
Goed, de Farizeeën en schriftgeleerden zien deze situatie aan. Zij gaan morren en klagen daarover: deze ontvangt zondaars en eet met hen. Nu is er met het woord zondaar iets vreemds aan de hand. Het is eigenlijk onder de last van eeuwen onbruikbaar geworden. We hebben dat zozeer geassocieerd met schuld en een immoreel leven dat wij er hedentendage als de sterke en autonome mensen die wij zijn, laat ons zeggen als de mensen met de designbril en de rode sportwagen, er weinig mee te maken willen hebben. Het is enigszins vergelijkbaar met het standpunt van die cantor: wij voelen ons allang geen schaapkens meer maar in staat en zelfs verantwoordelijk voor de vormgeving van ons eigen bestaan. Wij laten ons niet zo makkelijk meer zonde aanpraten. Het is voor ons in ieder geval een problematisch en niet langer meer vanzelfsprekend woord.
Hier wordt echter dat woord verbonden met een veel indringender en oorspronkelijker betekenis, ver voorbij onze categorieën van fatsoen. Het gaat hier om de existentiële ervaring verloren te zijn geraakt. Het hoofd niet meer boven water te hebben kunnen houden. Verstrikt te zijn geraakt in de raadsels van het bestaan. Hoe moet je nu verder? Waar moet je heen? Het leven ontglipt je aan alle kanten en je voelt je een speelbal van het lot. Van alles overkomt je en niets heb je in je macht. Je bent verloren. Afgedwaald. Hoe moet het nu in Gods Naam met me verder?
En zouden wij ons deze vragen niet meer stellen? Is het nu echt waar dat ik alleen als het kind dat regelmatig verloren raakte, directe toegang had tot deze gelijkenissen of moet ik toegeven dat ik – onder alle vertoon van designbrillen en zelfstandigheid – in wezen naar niets anders verlang dan gevonden te worden door God? Omdat ik het niet red. Omdat ik regelmatig verstrikt raak in situaties die groter en fataler zijn dan de macht waarmee ik me bekleed maar eigenlijk niet heb. Dat – in die spaarzame momenten van wezenlijke eerlijkheid – ik ben wat ik veelal niet durf toe te geven: een schaapken, verbijsterd in de wildernis van mijn bestaan.
Wij zijn niet zo sterk als wij ons voordoen. Wij komen niet wezenlijk voorbij de paniek van het jongetje en meisje dat wij waren en de hand niet vonden die vanzelf had moeten spreken. Dat blijft en keert terug op die momenten van ons bestaan dat we weer alles kwijt zijn. Wij zijn schaapkens, verbijsterd in de wildernis. Maar deze God…Die alles op alles zet. Die op wacht staat en naar ons uitziet. Die zoekt naar wat verloren is en wat ook wij zijn kwijt geraakt. Deze God die wij als als kind onmiddellijk begrepen, is en zal ons hele leven diezelfde God zijn.
Evert Jan de Wijer