Waarom ik christen ben (3): omdat de God van de Bijbel bestaat
Mijn derde en laatste, maar in rangorde eerste reden om christen te zijn, is: vanwege de Bijbel en vanwege het reëel bestaan van God. Deze twee zijn één; en wat God heeft samengevoegd, zal de mens niet scheiden.
Mijn liefde voor God begon, zoals bij veel protestanten, met liefde voor de Bijbel. Dat rariteitenkabinet van personages en belevenissen, dat zelfs Dostojevski nog overtreft, boeide mij denk ik vanaf mijn vroegste jeugd geweldig, omdat ik het hele leven, in al zijn schoonheid en bitterheid, en meer dan dat, erin terugvond. Ik hield en houd dan ook het meeste van het Oude Testament (en ik beschouw het als één van meest afschuwelijke fouten van het moderne protestantisme dat men leesroosters heeft ingevoerd die er in de praktijk toe leiden dat vooral uit de Evangeliën gepreekt wordt). Het Nieuwe Testament is mooi, en Jezus Christus is belangrijk, maar alleen als climax van déze geschiedenis, en vanuit de ontdekking van de mislukking van onze existentie (zie de vorige reden om christen te zijn). Christus past vooral bij de existentiële noodzaak van het christelijk geloof. Zonder die binding aan ‘dit leven, dat toch niet anders dan een gestadige dood’ (Doopformulier) krijgt Hij iets dwangmatigs en monolitisch (zoals bij de latere Barth) of vervluchtigt Hij tot de Christus-Idee (zoals in de oudere en nieuwere vrijzinnigheid).
Ik heb het geluk gehad dat de Bijbel bij ons thuis niet sterk binnen een bepaald dogmatisch of hermeneutisch, piëtistisch of vrijzinnig schema gelezen werd. Wij waren vooral Hervormd in die zin dát het om de Bijbel ging en dát de levende God de God van de Bijbel is; wát je daar las, dat mocht en moest je steeds weer opnieuw ontdekken; natuurlijk niet vanuit het niets, er was een bewustzijn van context en traditie, maar toch: altijd weer opnieuw vanuit onnozelheid maar met verwachting bij de Bijbel beginnen.
Bij het lezen van dat boek kwam ik steeds weer dat karakter ‘de HEERE God’ (de eerste Bijbel die ik las was een Statenvertaling) tegen. Daardoor zijn de Bijbel en God onlosmakelijk aan elkaar verbonden geraakt. De ware God is vooral ‘de God van de Bijbel’, nog meer dan ‘onze Vader’, ‘de Vader van Jezus Christus’ of ‘de Drieënige’. Zelfs die prachtige formules vullen het toch teveel in; de volheid van de Schriften raak je er makkelijk in kwijt.
Deze God valt ook niet zomaar samen met onze eigen ideeën over God. Hij kwam als idee niet bij mij op. Ik begreep later dat Hij als idee wel bij de filosofen opgekomen was, maar het is dan aan hen om aan te tonen dat zij Dezelfde bedoelen; evident is dat niet, want een god of deze God hoeft niet op te komen uit ons denken. Ons natuurlijk godsverlangen en onze natuurlijke godsgedachte zijn eerder gevaarlijk dan betrouwbaar. En we kunnen zonder. (Miskotte is hier heel behulpzaam.)
Dat God vooral de God van de Bijbel is, betekent dat álles wat de Bijbel over Hem zegt waar is. Ik ben nooit bereid geweest te aanvaarden dat als er staat dat God Abraham vroeg zijn zoon te slachten (Gen. 22) – we dan langs (diepte)psychologische, godsdiensthistorische, narratieve, dogmatische of vrome weg de angel uit deze pericoop mogen halen – zodat het einde van het liedje is dat de levende God dit niet vraagt. Ik aanvaard alle Schriftkritiek, maar hier ligt de grens: alles wat de Bijbel over God zegt gaat over de echte, levende God en we moeten dat interpreteren. Dat is meer dan exegetiseren; we moeten de werkelijkheid ervan doordenken (‘konsequente Exegese’ noemt Jüngel dat), zoals in het geval van Genesis 22 Kierkegaard dat bijvoorbeeld probeerde in zijn boek Vrees en beven. Omdat alles wat de Bijbel over God zegt waar is (op de levende God sláát), kan uit élk Bijbelgedeelte gepreekt worden, en behoren gelovigen thuis de héle Bijbel te lezen. De Reformatie is voor mij vooral de ontdekking van het tota Scriptura, nog meer dan het sola Scriptura.
Déze God van de Bijbel is zelf ten diepste de reden om christen te zijn. Zijn karakter is zo fascinerend, zijn daden zijn zo overweldigend, dat wie Hem ontmoet alleen maar in vrees en beven levenslang door Hem geboeid kan zijn. ‘Ik ben zijn slaaf’, zei Paulus niet voor niets, ‘noodzaak is mij opgelegd’. Geloven is geen keuze. Het is het resultaat van een gedwongen worden. God buigt de wil (Dordtse Leerregels), met al zijn kracht.
Dat kan echter alleen, wanneer we zien dat Hij niet alleen een literair karakter is. Hij komt op uit de Schriften, maar Hij komt daaruit op als de reëel, onafhankelijk van mijn geest en alles wat is bestaande God. Wij belijden “de actus purus van Gods zelfbestendiging” (Miskotte[1]). Alleen als Hij zó op mij af komt, kan Hij mij werkelijk boeien, kan ik werkelijk geloven, kan Hij mij werkelijk verlossen van schuld en dood (zie de tweede reden van deze serie) en kan Híj zelf de diepste grond zijn van de unieke christelijke beschaving (zie de eerste reden). Waar het Barthianisme verzandt in literair bijbellezen is dus het einde van de kerk, ook van de kerk als lees-gemeenschap, in zicht. Zonder metafysische achtergrond is de Bijbel niet interessanter of belangrijker dan Dostojevski, de Griekse of Noorse mythologie of andere wereldliteratuur.
In die zin staat en valt alles met de belijdenis: ‘Déze God bestaat’. In dit robuust realistisch godsgeloof ontmoeten Miskotte, Barth en Anselmus elkaar. De eerste twee hebben ontdekt dat de God van de Bijbel ánders is en dus ook op andere wijze bestaat dan de dingen om ons heen en de goden van het heidendom. Maar dit ánders-bestaan van deze God is niet een niet- of minder-bestaan, het is een meer-bestaan. Alleen deze God bestaat volop, écht onafhankelijk van de menselijke geest. Van Ruler (‘God bestaat niet, God IS’) en Plato (alleen de Idee van het Goede bestaat maximaal) hebben wat dat betreft Miskotte beter geïnterpreteerd dan sommige Nederlandse Barthianen. Er is alleen toekomst voor de theologie en de kerk als zij Bijbel en metafysica opnieuw op een geloofwaardige manier met elkaar weten te verbinden, zonder aan het een of aan het ander afbreuk te doen. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat bij mijn weten deze verbinding nog nooit (2000 jaar!) goed gelukt is. Meestal leed de Bijbel onder deze conjunctie, soms de metafysica. Het feit dat de Bijbel er vaak onder leed, maakt het anti-metafysische protest van de twintigste eeuwse theologie noodzakelijk en begrijpelijk. Maar als we daarin volharden, raken we ook de God van de Bijbel kwijt, want de enige reden waarom Hij relevant is, is toch dat Hij bestaat. De Griekse religie stierf toen de Grieken ontdekten dat hun goden niet bestonden, de Germaanse religie idem dito – en zo is het ook een verleidelijke, vrome, maar al te irrationele gedachte dat we zouden kunnen blijven “geloven in een God die niet bestaat”. Als we protestants blijven in onze oriëntatie op de Schriften, maar de metafysische achtergrond loslaten, dan leidt dit uiteindelijk tot een verafgoding van de Bijbel. Maar zelfs de Hebreeuwse letters zijn God niet. De letter doodt.
Je wordt christen als je ontdekt dat de God van de Bijbel echt bestaat, echt beslag op je leven legt. Dan is Hij meer dan een gebeuren tussen mensen. Dan is Hij meer dan liefde. Dan is Hij niet van ons leven of denken of helpen afhankelijk. Dan is Hij de Persoon die jou kan maken en breken, die jou ook werkelijk breekt, om je opnieuw te maken; die “doodt en levend maakt”.
Dit bestaan van God blijft een belijdenis; een vooronderstelling. Maar dan een noodzakelijke vooronderstelling, een postulaat, en daarom niet overbodig of betekenisloos. Het is een postulaat dat functioneert in elke Bijbellezing, in elk gebed (Brümmer, Ebeling, Jüngel), in elke kerkdienst, en dan ook in het leven van elke dag. En voor de gelovige zelf is het geen postulaat meer, want niet meer afhankelijk van zijn denken, alsof hij steeds tot het bestaan van God moet concluderen. Wat rationeel gezien een postulaat is, het einde van een moeizame redenering (die je altijd over kunt doen om te kijken of hij nog wel klopt), functioneert in het geloof veeleer als het primaire, het vanzelfsprekende, het alles dragende: omdat déze God, die het recht zou hebben mij alleen maar te breken, mij in Christus óók maakt, daarom kan ik in vrijheid (Luther!) leven, ademen, zelfs (nutteloos!) lezen en denken, en daarom is het leven ten diepste geen opdracht, maar een spel. Ik mag er zijn omdat Hij is.
Ik heb in deze serie een reden genoemd om cultureel christen te zijn, een reden om existentieel christen te zijn, en nu, ten derde en laatste, een reden om Bijbels-metafysisch christen te zijn; als Nederland zich nu nog niet bekeert, weet ik het ook niet meer.
Willem Maarten Dekker
[1] VW 5a, 495. Met het vaak geciteerde woord van Miskotte dat hij pas in God leerde geloven toen hij ontdekte dat Hij niet bestond (Bijbels ABC, Kok 2016, 215; Miskotte bevestigt daar een uitspraak van Donner), bedoelt Miskotte niets anders dan dat God op ándere wijze bestaat dan de schepselen of de goden van het heidendom. Dat heeft de Kerk altijd al beweerd. Ook Jüngels bevestiging van de dood (het niet-zijn) van God is geen bevestiging van Zijn niet-bestaan, want er is een fundamenteel onderscheid tussen Sein en Existenz. Ook in het moment van niet-zijn bestaat God.
In de waagschaal, jaargang 52, nr. 12, 16 december 2023