De Barmerthesen
GEEN KERK NAAR BELIEVEN
De eerste kennismaking met Arie Spijkerboer was met zijn boekje ’t is niet te hoog, ’t is niet te diep. Ik kreeg het pas verschenen boekje aan het eind van de middelbare school omdat ik volgens de geefster hoorde bij de doelgroep: voor wie meer van het geloof wil weten. Dat was pas een leeservaring! Een nuchter boek over geloof zonder één woord frans – en dat voor iemand die naar ik later ontdekte zo hecht aan de vertaling van Chouraqui. Ik weet nog dat ik bleef haken bij die gecursiveerde zin op blz. 94 ‘De meeste mensen hebben het niet makkelijk, en zijn meer toe aan een hart onder de riem dan aan een klap op hun hoofd’. Zou die witregel eromheen ook bedoelen dat sommige mensen vanuit het evangelie wel een klap op hun hoofd, of liever een draai om hun oren verdienen? Zou de auteur dat bedoelen? Of bedoelde hij in de context van de Bijlmer mensen, die bij beroving een klap op hun hoofd kregen, hiermee een hart onder de riem te steken? Ik wist het niet, maar proefde hier het evangelie als troost én vermaning ineen.
Deze eerste kennismaking met Spijkerboer betekende voor mij een zeldzaam tertium tussen de vrome geloofstaal die in de kerk tot me kwam en de alledaagse, seculiere taal- en denkwereld waarin ik als middelbare scholier ademde. Toen ik in 1987 door een ouderejaars op In de Waagschaal werd gewezen en daar de naam van diezelfde Spijkerboer ontdekte, aarzelde ik niet. Op een van de, zoals Arie dat noemt, mild-chaotische redactievergaderingen onthulde hij voor mij het geheim van zijn gedisciplineerde schrijfstijl: wanneer je aan een artikel begint, moet je de slotzin al in je hoofd hebben. Sindsdien duurt de voorbereiding langer….. maar wat heerlijk dat je spoedig kunt zeggen dat je het slot hebt. Nu op naar Barmen.
Barmen III
Ook de derde these uit de Barmer Erklärung begint met een schriftcitaat, en wel Ef. 4:15-16: ‘we groeien in liefde… in elk opzicht naar Christus, het hoofd toe en aan Hem ontleent het gehele lichaam als een welsluitend geheel enz.’. Een nogal harmonisch beeld van de kerk als lichaam van Christus lijkt hier voorop te worden gesteld. Terwijl men hier toch met een anathema afsluit.
Hoe dit te verklaren? Nadere bestudering van deze bijbelpassage leert dat ik te snel ben met m’n oordeel. Niks Christusgnosis. Paulus spreekt nog in het voorafgaande vers 14 over (in de NBV) ‘stuurloos ronddobberen’, ‘met elke wind meewaaien’, ‘mensen die tot alles in staat zijn en … listig en doortrapt op een dwaalspoor brengen’. Een goed verstaander hoort hierin de context van Barmen 1934: met de wind meewaaien, doortrapt op een dwaalspoor brengen…. Juist dan komt het erop aan wie nu eigenlijk het hoofd van de kerk is.
In K.D. IV/2 laat Barth zijn bespreking van Ef. 4:15-16 uitlopen op een hoofdstuk over ‘Die Erhaltung der Gemeinde’. Daarin stelt hij dat niet het gelovige volk, niet het ambtelijke machtscentrum, ook niet de ten hemel gevaren Maria, maar alleen de Heer zelf het handelend subject van de kerk is. Precies de kern van de derde Barmer these.
Begenadigde zondaars
In een volzin maakt de verklaring vervolgens – á la de Heidelberger zondag één – duidelijk dat de Kerk uitsluitend het eigendom is van haar Heer. Midden in die volzin blijf ik bij een bijstelling haken, namelijk waar men spreekt over ‘die Kirche der begnadigten Sünder’ die ‘mitten in der Welt der Sünde’ getuigt….. Zijn het de donkere schaduwen van het nationaal socialisme die hier het wereldbeeld zó zondig inkleuren? Of lees ik dat erin, eenvoudigweg omdat het spreken in termen van zonde en genade in onze dagen is geproblematiseerd, een begrip als ‘begenadigde zondaars’ passé is en wij het steeds moeilijker vinden in zo’n Johanneïsche toonzetting – deze aioon, eeuwig leven, zonde – te spreken?
Ik merk wekelijks hoe moeilijk het is hier oprecht te blijven naar die middelbare scholier, die ik ooit zelf was. Enerzijds wil je niet vervallen in een tale Kanaäns die in letterlijke en figuurlijke zin maar blijft rondzingen en al eeuwenoud is; anderzijds ben ik wars van het spreken van hen die al dan niet triomfantelijk deze begrippen afzwoeren en mij met een vergevende glimlach – of is dat gesublimeerde retroactieve zelfhaat (Rob van Essen) – laten merken dat ik zover ‘nog’ niet ben. Hier ervaar ik ten opzichte van de ‘taalstad’ Barmen een historische, hermeneutische kloof.
Broeders
Met me mee gaan de woorden uit het slotdeel van de these: ‘Wir verwerfen die falsche Lehre als dürfe die Kirche die Gestalt ihrer Botschaft und ihrer Ordnung ihrem Belieben ……überlassen’.
Er spreekt een ‘sense of urgency’ uit, die ik in de kerk en in mijzelf vaak mis. In een tijd dat de volksmond is vergeven van ‘dat is niet mijn ding’, iedere kerkganger zonder scrupules de kerk lijkt te zoeken die hem of haar past, missionair bewust zijn vooral betekent dat jóuw of onze kerk mensen werft, onder collegae zelfgenoegzaamheid op de loer ligt en velen de werkgemeenschap mijden en het theologische gesprek vooral in netwerken van gelijkgestemden voeren, klinkt hier een profetische oordeel. Dat ook in eigen vlees snijdt. Bouwen wij met elkaar aan een kerk naar eigen goeddunken? Onderhevig aan de tijdgeest van zelfgenoegzaamheid en ‘wahrheitslosigkeit’?
Die woorden van het anathema bepalen me ook opnieuw bij het begrip ‘broeders’ dat ik anders dan de apostel Paulus nooit hanteer maar dat Barth aan het begin van these III prominent gebruikt, wanneer wordt gesproken over de kerk als ‘Gemeinde von Brüdern’. Durven we elkaar – en daar komt íe dan – als zusters en broeders op dat punt van ‘geloven naar believen’ aan en vooral tegen te spreken? Of zijn we het geloof dat ook in dat onderlinge gesprek Christus presentisch kan handelen, allang verloren en zijn onderweg geloof en gehoorzaamheid twee gescheiden grootheden geworden?
We kunnen mijns inziens onze nestor Spijkerboer niet meer eren dan juist dat gesprek met passie te blijven voeren.
Peter Verbaan