De wanorde in de wereld en Gods heilsplan
- Pagina's:
- De wanorde in de wereld en Gods heilsplan
- Kritiek van Niebuhr
- Reactie Karl Barth
WIJ ZIJN MENS EN GEEN GOD
Een critische opstel n.a.v. Barth’s rede op de assemblee
Buiten de traditionele verschillen tussen de onderscheiden confessies, was op de eerste assemblée van de wereldraad der kerken te Amsterdam, het meest naar voren komende theologische verschil, het verschil tussen hetgeen herhaalde malen omschreven werd als de „continentale theologie”en hetgeen met even grote onnauwkeurigheid de „angelsaksische aanpak van de theologie”genoemd werd. Geen van beide benamingen was nauwkeurig, omdat vele continentalen de eerstgenoemde theologie niet aanhingen, en de tweede theologie slechts in die zin „angelsaksisch” is, dat zij door alle kerk- en secteverschillen in de angelsaksische wereld heen, eensgezind is in haar verwerping van de eerste opvattingen. De „continentale” theologie zou men het best als sterk „eschatologisch” kunnen betitelen. Dit wil niet zeggen, dat zij in de eerste plaats de nadruk legt op de verwachting, dat de wereldgeschiedenis culmineert in de wederkomst van christus, het laatste oordeel en de algehele wederopstanding, Zij kan beter als „verwerkelijkte eschatologie” omschreven worden. Lat mij Karl Barth’s woorden aanhalen om aan te geven waarop de „continentale theologie”, waarvan hij de meest overtuigende woordvoeder was, haar speciale nadruk legt. Barth verklaarde, dat de zekerheid, dat „Jezus Christus zonde, dood, duivel en hel reeds van hun macht beroofd en zowel het recht van God als dat van de mens in Zijn persoon reeds hersteld heeft, ons er zelfs op deze eerste dag van onze besprekingen te Amsterdam reeds van behoorde te overtuigen, dat de zorg voor de kerk en de zorg voor de wereld niet onze zorgen zijn”. Beladen met deze gedachte zouden wij niets meer op orde kunnen brengen. Want de wortel van de menselijke wanorde is juist „deze verschrikkelijke, goddeloze, belachelijke opvatting, dat de mens de Atlas is, geroepen om de hemelkoepel op zijn schouders te torsen”.
Geen christen zou de uitspraak, dat de kerk het waarachtige einde en het nieuwe begin van het leven en de geschiedenis vindt in de openbarende en verlossende kracht van het leven, de dood en de opstanding van onze Heer, willen betwisten. De vragen rezen in Amsterdam naar aanleiding van de conclusies, die uit deze geloofsuitspraak getrokken werden. Leidden deze conclusies er niet toe, dat het christelijk leven van zijn verantwoordelijkheid beroofd werd? Sprongen zij niet op onverantwoordelijke wijze om met alle beproevingen, verwarringen, oordelen en verschillen, waar de christenen dagelijks in hun individuele en in hun gemeenschappelijke leven tegenover komen te staan?
De eerste conclusie, die Barth uit de zekerheid van de christen, dat Christus de overwinning over zonde en dood alreeds behaald heeft, trok, was dat „de zorg voor de kerk niet onze zorg is”. Wij moeten liever de kerk aan de Heer toevertrouwen, „die het tot stand zal brengen”. God heeft ons geroepen om Zijn getuigen te zijn, maar niet om „Zijn advocaten, ingenieurs, statistici en administrateurs te zijn”. Men staat wat verbaasd te kijken bij deze volkomen verwerping van de onderscheiden functies in de kerk, omdat juist het kernpunt van Paulus klassieke hoofdstuk over de kerk als Lichaam van Christus (1 Cor. : 12) is, dat er niet alleen „verscheidenheid der gaven”, maar ook „verscheidenheid der bediening” en „verscheidenheid der werkingen” binnen de kerk bestaat. En Paulus heeft „zorg” voor de kerk, een zorg, die nauw verband houdt met onze oecumenische taak. Zijn zorg is, dat niet de verscheidenheid der gaven en de verscheidenheid der bedieningen het oog zullen verleiden om tot het oor te zeggen „ik heb u niet van node”. Met andere woorden, hij is bevreesd, dat bijzondere gaven en functies kinnen de kerk er eerder toe zullen lieden, dat ene lid van het andere geïsoleerd raakt, dan dat zij de basis voor hun wederkerige toename in genade zullen worden.
Op deze manier komt de zonde de kerk binnen en verdeelt zij deze. Moeten wij, indien wij deze verdeeldheid willen overwinnen, niet berouwvol die zondige trots op onze bijzondere gave of functie, waardoor wij verdeeld geraakten erkennen? En wat wil dat anders zeggen dan „zorg” hebben voor de kerk? De wezenlijke zwakte van dit onveranderlijk de nadruk leggen op hetgeen wij niet kunnen doen en op hetgeen Christus reeds gedaan heeft, is, dat het de christen er toe verleidt de overwinning en de glorie van de opgestane Heer te delen, zonder deel te hebben aan de kruisiging van het ik, wat toch de bijbelse voorwaarde is voor een nieuw leven voor individu, kerk en volk.
Barth waarschuwde ons er met evenveel nadruk, voor dat „de zorg voor de wereld niet onze zorg is”. Wij moeten ervoor oppassen niet een soort „christelijk Marshall-plan” aan de volkeren te geven. Dit is een heilzame waarschuwing tegen de pasklare schema’s van christelijke moralisten. Maar vernietigt zij niet de profetische taak van de kerk tegenover de volkeren? Moet de kerk niet steeds doende zijn bolwerken te slechten, „zodat wij de rederingen en elke schans die opgeworpen wordt tegen de kennis van God, slechten, elk bedenksel als krijgsgevangene onder de gehoorzaamheid aan Christus”?
In tijden als de onze worden wij in het bijzonder geconfronteerd met het feit, dat volgen en rijken, trotse oligarchieën en opgeblazen rassen in de wisselvalligheden der geschiedenis door de goddelijke toorn getroffen zijn en zich nog niet verbeterd hebben. Het is een ontnuchterend feit, dat een oordeel dikwijls meer tot wanhoop dan tot berouw leidt. Het ligt niet binnen de competentie der christelijke kerk de wanhoop in berouw te veranderen. Die mogelijkheid is een mysterie der goddelijke genade. Maar het behoort wel tot de „zorg” van de kerk voor de wereld, dat zij de oordelen, waaronder de volken liggen, op zodanige wijze interpreteert en hun goddelijke oorsprong onthult, dat er een mogelijkheid voor berouw is.
Indien het evangelie alleen dient om te verzekeren, dat God uiteindelijk alle menselijke rebellie overwint, redt het de mensen inderdaad uit angst en zorg, maar redt het hen dan ook niet ontijdig uit hun verwarring? Het voorkomt, dat zij zich overgeven aan het snoevend geloof, dat zij het koninkrijk Gods door middel van eigen deugden kunnen stichten. Maar herinnert het hen eraan, dat zij medearbeiders Gods zijn?
De tweede vraag, die noodzakelijkerwijze rijst ten aanzien van deze geloofsuitspraak van Barth is, of er voor christenen enige leiding of bezieling is gelegen is bij de beslissingen, die dagelijks door hen genomen moeten worden. Barth houdt vol, dat wij „de wereld geen systemen van economische en politieke beginselen” aan kunnen bieden. Wij kunnen haar slechts een „revolutionaire hoop” verschaffen. Dit accent heeft zijn beperkte waarde. Op te simplistische wijze werd door velen het christendom gelijkgesteld aan het een of andere eenvoudige systeem van „christelijke economie” of „christelijke sociaalleer” . Barth schijnt echter ook te bedoelen dat wij, als christenen, het zonder de beginselen van gerechtigheid kunnen stellen, die, hoe onvolmaakt ook, de cumulatieve ervaring van de mensheid vertegenwoordigen bij de aanpak van de kwellende problemen der onderlinge menselijke betrekkingen. Inderdaad moeten wij in meerdere mate los staan van alle tradities, zelfs van de meest geheiligde, wanneer wij trachten de gemeenschap in onze verscheurde wereld te stichten en te herstellen. Maar vrij staan tegenover de wetten kan niet betekenen, dat wij vrijgemaakt zijn van de folterende en moeilijke taak en dragelijke gerechtigheid te bereiken. Het is zeer zeker niet goed, wanneer de christenen het aan de „heidenen” van vandaag overlaten om over het slappe koord van deze tijd te lopen, dat over de afgrond van oorlog en tyrannie hangt, en te trachten door lijdzaamheid en moed enerzijds oorlog te voorkomen en anderzijds tyrannie te beletten zich uit te breiden; terwijl zij zich verblijden in een „revolutionnaire hoop”, waarin al deze angsten en zorgen van het menselijk bestaan van te voren reeds overwonnen zijn. Het is speciaal verkeerd om bij deze heidenen de indruk te vestigen als zouden zij geen directe opinie in de huidige verwarring hebben, doch van plan zijn door een of andere heroïsche uitdaging van de kwade machten een „teken” van het „komende koninkrijk” te verschaffen, indien de toestand maar wanhopig genoeg wordt.
Men zou hier aan een „crisis” theologie kunnen gaan denken, maar niet in de betekenis zoals die oorspronkelijk bedoeld is. Het is niet meer dan billijk tegenover Barth om hier met dankbaarheid het grote aandeel te erkennen, dat deze theologie in de afgelopen decennia gehad heeft de strijd tegen de tyrannie. Haar vertolking van het christelijk geloof hielp een heroïsche zorgeloosheid tot stand te brengen, geschikt om het gebod van de Heilige Schrift: „Zijn niet bezorgd” op te volgen. Het resultaat er van was een buitengewoon krachtig Christus-getuigenis op het kritieke uur. Maar misschien is deze theologie te veel voor de crises in de geschiedenis opgebouwd. Zij schijnt de christelijke staatsman in zijn dagelijkse verantwoordelijkheid van elke dag geen leiding te geven. Zij kan de duivel bestrijden, indien hij beide horens en beide bokspoten laten zien. Maar als de duivel slechts één hoorn en een halve poot toont, weigert zij goed en kwaad te onderscheiden en er een oordeel over te vellen.
Het is in dit verband van belang te denken aan het feit;, dat in Duitsland zovele christenen met leidende functies er toe neigen deze vorm van vlucht ui de dagelijkse verantwoordelijkheden en beslissingen te accepteren, waar zij de deugd van gisteren trachten uit te breiden ten einde de problemen van vandaag op te lossen. Gisteren ontdekten zij, dat de kerk een ark kan zijn, waarin men een zondvloed kan doorstaan. Vandaag schijnen zij zo bekoord door deze speciale functie van de kerk, dat zij besloten hebben de ark te maken een huis op de berg Ararat en er eeuwig in te blijven wonen. Barth verlangt er naar om zowel in onze discussie met een gesaeculiseerde cultuur, op de rand van de wanhoop, als in onze betrekking tot een beschaving, op de rand van vernietiging, iedere speciale verantwoordelijkheid te loochenen. Wij moeten ons niet bezorgd maken over deze „goddeloze” eeuw, die, betuigt hij, niet goddelozer is dan iedere andere eeuw. Precies zoals het kwaad in onze tijd niet meer en niet minder is dan in enige vroegere periode. Wij schijnen altijd meer God dan mens te zijn in deze theologie, die de wereld niet vanuit het standpunt der bijzondere verwarringen en problemen van de gegeven tijd ziet, maar sub specie aeternitatis.
In geen geval moeten wij in debat treden met secularisme van onze tijd. Men een speciale steek op zijn oude tegenstander Brunner, die de „axioma’s” van het secularisme analyseerde om te bewijzen dat zij vol afgoderij waren – , waarschuwde Barth ons, dat wij niets speciaals aan de heidenen van onze eeuw te zeggen hadden, wat wij ook niet in iedere andere eeuw hadden kunnen zeggen. Wat wij tot hen moeten zeggen is dat „Jezus Christus voor hen is gestorven en opgestaan en hun goddelijke broeder en verlosser is geworden”. Wil dit zeggen, dat Paulus er geen recht tot had de betekenis van het vurig verlangen van zijn tijd naar de „onbekende God” te analyseren en het verband er van met het evangelie aan te tonen? Wanneer b.v. Julian Huxley een boek Man in the Modern World schrijft, waarin hij iedere dwaling van de moderne mens over zichzelf en zijn bestemming, zijn deugden en wijsheid weet te distilleren, moet de christelijke apologeet zich dan onthouden van iedere apologetische aanval op een aantal absurditeiten van dit moderne geloof? Moet hij Huxley slechts verzekeren, dat Christus voor hem is gestorven, ook al zou deze in zijn huidige geestelijke toestand onmogelijk kunnen begrijpen waarom wie dan ook voor ons behoefde te sterven?
Men ziet, dat de kerk even sterk belet wordt een vore in de akker der cultuur te ploegen als in de akker deze maatschappelijke betrekkingen. Laat de kerk een ark blijven, gereed om hen te ontvangen, die voor de volgende zondvloed willen vluchten. Indien er dan intussen onkruid zou groeien in de tuin van de cultuur of van de beschaving, behoeft men zich daar niet over te verbazen, omdat de kerk a priori weet, dat er in iedere tuin der mensheid onkruid groeit.
Met alle waardering voor hetgeen deze theologie heeft gedaan om de illusies van de leden der kerk, de theologen en moralisten te vernietigen, moet men toch volhouden, dat zij niet het gehele evangelie vertolkt. Terecht waarschuwde zij de kerk, dat deze moet getuigen, niet van haar eigen macht, maar van Gods macht, niet van haar capaciteiten om het koninkrijk Gods te bouwen, maar van het koninkrijk, dat gesticht is door Gods genade.
Doch het christelijk geloof, dat gemakkelijk in een te simplistisch moralisme kan ontaarden, kan ook ontaarden in een te simplistisch determinisme en in onverantwoordelijkheid, wanneer de goddelijke genade meer beschouwd wordt als een weg om de angsten, zorgen, verwarringen, zonde en aanspraken van het menselijk bestaan te ontvluchten, dan als een basis om de problemen aan te pakken. De zekerheid, dat de „wijsheid van de wereld” uiteindelijk te kort schiet, moet men niet de bron voor een cultureel obscurantisme laten worden. De zekerheid, dat iedere vorm van menselijke gerechtigheid uiteindelijk ontoereikend zal zijn, moet tot defaitisme in onze aanpak van de verzwarende problemen van sociale rechtvaardigheid in onze tijd leiden. De zekerheid, dat iedere vorm van menselijke deugd in Gods ogen te kort schiet, moet ons er niet toe verleiden ons talent in de grond te verbergen.
Een van de taken der oecumenische beweging is, te voorkomen, dat de veelzijdige waarheid van het evangelie slechts eenzijdig vertolkt wordt. „Smal is de weg, die tot het leven leidt”. Er is een afgrond aan beide zijden van dat smalle pad. Ieder, die te bang is voor de afgrond aan de ene, zal in de afgrond aan de andere kant vallen. Wij „Angelsaksen”, die ons tegenover deze eenzijdige accentuering stellen, kunnen bedorven worden door velerlei pelagiaanse en semi-pelagiaanse ketterijen. Wij behoeven corrigering. Maar wij hebben ook de plicht zelf te corrigeren. Wij gevoelen enige schroom om onze correcties aan te brengen, omdat wij niet kunnen ontkennen, dat deze „continentale” theologie, getrouw aan de Schrift, de hoogste bergtop van het geloof en de hoop der christenen schetst. Toch behoeft zij correctie, omdat zij de heuvels aan de voet van de berg, waar het menselijk bestaan geleefd moet worden, verdoezelt. Zij begon haar theologische aanval tientallen jaren geleden met er aan te herinneren, dat wij mensen en geen God zijn; dat God in de hemel is en wij op de aarde zijn. Het rad is een volle slag gedraaid. Zij loopt nu gevaar een kroon te bieden zonder kruis, een overwinning zonder strijd, een schema van gerechtigheid zonder het noodzakelijke onderscheid, een geloof, dat de verwarring eerder uitgevlakt dan veranderd heeft; kortom, een te simplistische en ontijdige vlucht uit de beproevingen en verwarringen, de plichten en de tragische beslissingen, die de situatie van onze menselijke gemeenschap uitmaken. Het christelijk geloof kent een uitweg dwars door de moeilijkheden en zorgen heen, maar niet een weg er omheen.
Reinhold Niebuhr
(In de Waagschaal, 4e jaargang, nr. 20. 11 februari 1949)