Het opstandingslichaam revisited?

logoIdW

 

HET OPSTANDINGSLICHAAM REVISITED?

Het is een tijd stil geweest rondom het opstandingslichaam. Er wordt gezegd dat sinds Van Gennep in april 1989 zijn steen in de vijver wierp, het spreken over de wederopstanding vooral uit de weg wordt gegaan. Misschien is het tekenend dat er op onze redactietafel twee pas verschenen boeken over dit onderwerp bleven liggen. Het ene is van collega Harmen de Vries, predikant in Amsterdam-Buitenveldert en heet Hoe worden de doden opgewekt? Op zoek naar de contouren van het opstandingslichaam. Het andere is van collega Wim Jansen, predikant te Brouwershaven én Delft en heeft als titel: Waar ben je nu? Over de dood van onze dierbaren. In het einde van het kerkelijke jaar zag ik een mooie aanleiding de boeken te lezen.

Ster, engel of lichaam

De Vries stelt dat er in de Engelstalige wereld – waar ze, ook al noemt hij dat niet, immers het Jenkins-debat hadden – in tal van publicaties en op allerlei congressen over de opstanding en het opstandingsbestaan wordt gesproken en geschreven (20), terwijl in Nederland daarvan weinig of niets doorsijpelt. Om in die leemte te voorzien schrijft hij zijn boek. Maar liefst vijfenzeventig procent van zijn boek, ofwel 240 bladzijden, wordt ingeruimd voor analyse van de gegevens uit de Bijbel en de inter-testamentaire literatuur. Naar mijn indruk wil De Vries hiermee ook een statement maken: niet wat wij nog (kunnen) geloven en bedenken, maar de Schrift alleen vormt inzake deze materie de bron.

In zijn overzicht van het Oude Testament worden bekende passages als Ps. 49 en 73, Jes. 25-27, Ez. 37, Daniël besproken. Voor wie de dissertatie van B. in ’t Veld kent, valt hooguit op dat De Vries psalm 17 en niet 16 bespreekt en dat, ook al geeft hij aan dat de passages feitelijk op één hand te tellen zijn, bij zijn weergave gemakkelijk vergeten wordt hoezeer juist het tegoed van het Oude Testament er in gelegen is dat het leven hier en nu bezongen wordt als het ware leven.

Boeiend is zijn analyse van de inter-testamentaire literatuur, al doet hij wat weinig recht aan de ongelijksoortigheid van de besproken geschriften. Gedachtegoed eruit blijkt een scala aan visies te bevatten, waarvan we én in het Nieuwe Testament, én in de Middeleeuwen, én vandaag de dag sporen vinden. Dat de rechtvaardigen zijn als sterren aan de hemel – nu: oma, ons kleinkind – staat reeds te lezen in 4 Ezra7. In Henoch 62 is sprake van een transformatie, en zelfs van ‘overkleed’ worden en in allerlei geschriften na de wederopstanding komt de nieuwe mens als een onsterfelijke engel naar voren.

Waar komt De Vries, in zijn nieuwtestamentische en hermeneutisch deel dan uit? Hij beroept zich (286) op de bron van wat hij noemt het ‘pneumatologisch vergelijk’ en op de eenheid van de heilige Schrift. Op deze wijze staat het hem vrij de uiteenlopende, zo niet tegenstrijdige data van bijvoorbeeld Handelingen, Paulus en de evangeliën te harmoniseren en er is in de vele commentaren die hij raadpleegde altijd wel iemand te vinden die zijn gelijk bevestigt. In systematisch opzicht komt natuurlijk ook De Vries de termen continuïteit en discontinuïteit niet voorbij, al benadrukt hij de continuïteit sterker dan te doen gebruikelijk.

Steeds meer ben ik me wel gaan afvragen wat nu eigenlijk het nieuwe element is, dat De Vries aan de discussie toevoegt. Met Van de Beek stelt hij, zij het in eigen woorden, dat het vlees de spil is van de redding, met Van den Brom plaatst hij het alles in een relationeel, meerdimensionaal kader. Hooguit wordt bij de Vries een en ander in een steviger pneumatologisch verband geplaatst en valt, vanwege zijn aandacht voor de continuïteit bij de transformatie naar het opstandingslichaam, de nadruk op de ecologische verantwoordelijkheid op, een aspect dat hij van Polkinghorne en Conradie overneemt. Op de laatste bladzijden wordt in deze exegetisch-systematische studie nog zeer en passant de vraag naar het weerzien meegenomen, alsof er nog even een pastorale handreiking uit moet rollen.

Hoewel ik nog altijd hoop op een boek dat het mooie uit Waar zijn onze doden? van Van Niftrik zal bewaren en úpdaten, deze studie van De Vries biedt mij dat alternatief niet. Het sluit te weinig aan bij de theologische en pastorale vragen die nu leven, het biedt een overkill aan schriftgegevens, en juist allerlei waardevolle dingen die daarover en naar aanleiding daarvan in onze geloofstraditie al zijn gezegd, ontbreken. De Vries, die heel het boek door een fan blijkt van de nieuwtestamenticus en bisschop N.T. Wright, had mijn inziens de kerk in Nederland beter een vertaling van diens Surprised by Hope kunnen bieden, of aan de hand van die inzet kunnen analyseren op welke punten Wright bijdraagt aan het gesprek daarover hier te lande. Al weet Wright zelf dat we nooit verder komen dan wat richtingwijzers ‘into the bright mist’.

Geen eigenbelang geloof

Jansen begint helemaal aan de andere kant. Hij schrijft brieven aan een gestorven vriend die hij mist als gesprekpartner. Hij verbindt persoonlijk ervaringen en abstracte reflecties rondom de dood en het leven daarna middels een selectie van beelden en woorden uit het dagelijkse leven, van dichters en uit geschriften van christelijke en hindoeïstische snit. Opvallend is dat hier het oudtestamentische geluid wordt ingebracht door Prediker. Ook sommige nieuwtestamentische gegevens passeren de revue bij Jansen, maar bij hem is opstanding toch vooral: innerlijk opstaan in God (96). Ergens is het volgens hem misgegaan waar innerlijke opstandingservaring verwerd tot waarneembare, historische gegevenheid (99). Bij hem staat de discontinuïteit voorop, continuïteit is er uitsluitend ín God (101).

Krachtig ageert Jansen, ongetwijfeld onder invloed van het oosterse denken dat hem heeft beïnvloed, tegen de cultus van het individu, ook in de eschatologie. Hij spreekt van het individu als alles naar zich toe slurpend centrum (35) en wraakt de ‘allerindividueelste invulling van de uitvaartdienst van tegenwoordig’. Hij noemt een humanistische raadsvrouwe die erover beklaagt dat zij zich gedwongen voelt te blijven steken in de sfeer van de anekdote. Het grote verband lijkt zoek.

Maar hoe keer je daarnaar terug, zonder toch weer individualistisch uit de bocht te vliegen, wat volgens Jansen ook in het geloof in de wederopstanding des vleesches en het eeuwige leven gebeurt (37)? De weg die Jansen wijst, is à la Eckhart de weg van kenosis en ontlediging. Juist waar het individu sterft, waar de mens leeg wordt en stil, kan hij een eigen plaats voor God zijn. Als hij zijn vriend vraagt: ‘Waar ben je nu?’, dan moet het antwoord luiden: ín God (110). Jansen laat open of dit met Van Lommel eindeloos bewustzijn moet heten of met Rahner pankosmisch bewustzijn. ‘Het gaat erom dat mijn Atman, niet meer gehinderd door mijn ego, volledig terugstroomt in Brahman. God is het continuüm’, zo eindigt zijn boek.

Door zijn open, inductieve benadering neemt Jansen je niet alleen mee, maar legt hij, juist waar het om de opstanding der doden gaat, de vinger bij een lastige kwestie uit de christelijke geloofstraditie. Tegelijk vertekent hij die ook en zou ik hem willen vragen: wat valt er dan nog te hopen voor de toekomst? Wat doe je op deze wijze met een nieuwe hemel en een nieuwe aarde? Wordt het nog anders, doet God ooit recht, of rest alleen een ‘ewige Wiederkehr des Gleichen’? Wat doe je met de aarde, de materie, die God niet alleen heeft geschapen maar in de incarnatie en de herschepping ook steeds opnieuw waardeert? En wanneer de kern van ons mens-zijn het geroepen en aangesproken zijn is, houdt dat dan op met de dood? Verwissel je op die manier het eschatologische God-in-allen en God-in-alles niet met alles-in-God?

Verwachting

Ik dank de collega’s die het thema opstandingslichaam niet uit de weg zijn gegaan, maar ieder op eigen wijze hebben hernomen. Inmiddels ligt de laatste zondag van het kerkelijke jaar achter ons en maken we ons op voor het feest van de incarnatie. Veel moet onopgehelderd blijven. Het enige dat we kunnen weten is dat de Eeuwige zijn belofte nakomt en, getuige de incarnatie, de aarde noch het ‘vlees’, opgeeft.

Het doet me denken aan woorden die voor het eerst tot me kwamen in de tijd dat de hitte van het debat rondom Van Gennep voelbaar was. Ze waren opgenomen in dit tijdschrift en afkomstig van Guillaume van der Graft: het leven wordt niet begrepen, het wordt verwacht.

Peter Verbaan

Harmen de Vries, Hoe worden de doden opgewekt? Op zoek naar de contouren van het opstandingslichaam, Zoetermeer: Boekencentrum, 2011

Wim Jansen, Waar ben je nu? Over de dood van onze dierbaren, Vught: Skandalon, 2011