Als een hert dat verlangt naar water (Psalm 42: 1)
ALS EEN HERT DAT VERLANGT NAAR WATER …
Ps. 42:1
Verlangen. Daar leeft een mens van. Wat het water is voor een vis, is het verlangen voor een mens. De psalmdichter gebruikt niet het beeld van de vis, maar dat van een hert. Beter: een hinde. Op grond van het Hebreeuws is er voor de mannelijke en de vrouwelijke soort wat te zeggen, maar de hinde staat sterker. Bovendien, als punt van vergelijking met de menselijke nefesh is ze treffender. En ze maakt het moeilijker om het schreeuwen van de ziel naar God te vereenzelvigen met de bronstroep van een edelhert dat juist in de herfst opklinkt.
Waarom kiest de psalmdichter hier uit het dierenrijk uitgerekend de hinde? Elders in de bijbel wordt de hinde ten tonele gevoerd vanwege haar bevalligheid (Spr. 5:19 Hgl 2:8,17) of snelheid ( Jes. 35:6; Hab. 3:19; Ps. 18:34). Hier echter is het verlangen naar de waterbronnen – om te drinken, om te worden ondergedompeld? – het motief. Waarom dan de hinde?
Ten eerste: het viel me laatst weer op bij een kinderboerderij. Wie het zelf heeft gezien weet wat ik bedoel: het lopen, beter, het springen van een hert. Meestal staat het grazend of drinkend met het hoofd naar beneden tussen de voorpoten. Ook dan al heeft het iets ranks en subtiels. Maar wanneer de hinde de oren spitst en het op een lopen zet, krijgt het dier iets edels en gracieus. Lichtvoetig beweegt het naar z’n doel. Daar staat het even stil, graast wat rond, spitst de oren en gaat weer verder. Soms wil het zich vermeien in het gras. Maar vaker staat het. Alsof het altijd zoekend onderweg is of wil zijn.
Herkennen we hier iets in van het animal rationale, de mens? Nogal eens staat ‘ie met het hoofd naar beneden. Gericht op de aarde, op de materie. Er zijn er maar weinig die zich vermeien in het gras. Liefst staan ze, aangestuurd door allerlei verlangens, alsof ze zo weer verder gaan. Naar waar het gras groener is… Daarbij gaat, als ik me niet vergis, de mens wel wat minder lichtvoetig zijn weg. Heeft het, houdt het ook lopend het hoofd veelal naar beneden. Die woorden van psalm 42 krijgen bijna iets van een opdracht. Ga als een hert uw weg. De pelgrim laat het hoofd niet hangen, maar houdt de blik vooruit, omhoog. Als een hinde.
Ten tweede: Augustinus heeft er de dierenencyclopedie op nageslagen en wijst in zijn uitleg van Psalm 42 op het volgende. Weet u waar een hert zo dorstig van wordt? Het dier moet waar ‘ie leeft nogal eens het gevecht aangaan met slangen. Het is in staat ze te doden, maar dat kost ‘m heel veel energie. En eten doet ‘ie ze niet. Het dier krijgt er vooral vreselijke dorst van. Als de slangen gedood zijn, loopt het nog sneller naar de waterbron. Had de psalmdichter deze strijd ook in gedachten? Hoeveel slangen komen wij niet tegen? In ons eigen hart en in de samenleving? Hoeveel mensen worden er niet ziek van het gif van het kwaad? Doen juist die slangen ons niet nog sterker verlangen naar de bronnen van levend water en naar de grazige weiden van het Koninkrijk?
Tenslotte: herten leven in een groep. Het dier is niet alleen op zoek naar de bronnen, geen eenling in een donker woud. De kerkvader weet zelfs dat herten, wanneer ze in colonne optrekken, hun kop met het zware gewei op elkaars rug leggen. Eén gaat er voorop, en achter hem komen dan de herten die, de één na de ander, hun kop op het hert vóór hen leggen, en dan doen ook weer die daarop volgen. En wanneer het hert dat voorop loopt moe wordt, sluit hij achteraan. Zo draagt men elkanders lasten.
Er trekt met andere woorden in dit verlangen een hele roedel met ons mee. Op weg naar een moment waarop we samen drinken uit een bron.
’t Is alles een gelijkenis
van meer dan aards geheimenis
Peter Verbaan