Triniteitsleer en eigenschappenleer

logoIdW

 

In dit artikel ga ik in op de verhouding tussen de eigenschappenleer en de triniteitsleer in het fundamentele boek van mijn promotor Jan Muis.[1] Dat lijkt misschien een zuiver technische discussie, maar ik hoop dat blijkt dat het dat niet is.

Iedereen die schrijft over de eigenschappen van God, moet zich rekening geven van de verhouding tussen de eigenschappen en de triniteit. Muis doet dat in het laatste hoofdstuk van het eerste deel. Dit deel handelt over het spreken over God, het laatste hoofdstuk ervan over de grond van dit spreken. De grond van het christelijk spreken over God ligt in de aanspraak en openbaring van God. Deze openbaring is een ‘trinitarische zelfopenbaring’ (107-116). God openbaart zich in heel het leven van Jezus, en Jezus is juist zo zichzelf. In Jezus openbaart God dus zichzelf. Jezus is daarom ook meer dan middel van God. Er is een interne en identiteitsbepalende relatie tussen God en Jezus. Deze relaties zijn dan ook eeuwig, omdat God eeuwig is. Het onderscheid (niet de scheiding) tussen logos asarkos en logos ensarkos bewijst zich zo als ter zake. De Zoon van God is God de Zoon. Op vergelijkbare, klassieke manier handelt Muis dan over de Geest, die ervoor zorgt dat Gods aanspraak en openbaring bij ons aankomen en doorwerken (111). Deze Geest is de Heer die levend maakt. Muis komt aldus uit bij een klassiek triniteitsgeloof. De noodzaak om dit uit te werken in een omvattende triniteitsleer, relativeert hij, maar duidelijk moet wel zijn dat we belijden dat ‘God zelf eeuwig leeft en zichzelf is als Vader, Zoon en Geest’ (113). Dit is een omschrijving van wat meestal ‘wezenstriniteit’ genoemd wordt, in onderscheiding van ‘openbaringstriniteit’. Muis wijst hier ook Berkhof af. Vervolgens stelt hij ook dat wij in het denken over Gods eigenschappen deze triniteit niet tussen haakjes kunnen zetten. ‘Wanneer christenen deze eigenschappen aan God toeschrijven, spreken zij niet over de eigenschappen van een God die in zichzelf absoluut eenvoudig, ongedifferentieerd en onbewogen is, maar over de Drie-ene, die zich in zijn eeuwig, goddelijk leven zelf onderscheidt als Vader, Zoon en Geest.’ (116)[2]

Bij deze zin heb ik in de kantlijn gezet: ‘hoe blijkt dit?’ Er is dus geen twijfel over dat de triniteitsleer voor Muis essentieel is, en dat hij hier een klassieke opvatting over heeft. Met name christologisch blijkt dit belang: wie Jezus Christus gezien heeft, heeft de Vader gezien. Toch is voor mij de vraag of de manier waarop dit zichtbaar wordt in de eigenschappenleer, de goede is. In de eigenschappenleer gaat Muis uit van het Onze Vader en te werk volgens de door Miskotte aangeduide methode, dat wij moeten beginnen bij de in de Schrift verhaalde daden van God, om van daaruit tot een omschrijving van zijn eigenschappen te komen. Dit is in ieder geval niet een van meet af aan trinitarische insteek. Zowel vanuit het Onze Vader, als vanuit Gods daden in het algemeen dient die zich eerder in tweede instantie aan. Hoewel de absolute eenvoud Gods (zoals in de scholastieke theologie aanwezig) dan conform het citaat hierboven niet het uitgangspunt is, de eenheid van God is dat wel. In de eigenschappenleer worden de eigenschappen zo omschreven, dat niet zo duidelijk is dat we hier met een Drie-ene God te maken hebben. Als voorbeeld noem ik de omschrijving die Muis van Gods macht geeft. “Gods macht is zijn bevoegdheid en zijn vermogen om in gewone en buitengewone daden liefdevol en rechtvaardig te handelen in de geschapen werkelijkheid, om de geschiedenis te leiden en om deze werkelijkheid te scheppen en te herscheppen tot zijn koninkrijk; om mensen te overtuigen van zijn liefde en rechtvaardigheid, te bevrijden van de boze en van hun schuld, te bewegen tot geloof, hoop en liefde en om alle haat en onrecht voorgoed en voor eeuwig te overwinnen in zijn koninkrijk.” (317) In deze omschrijving schittert de triniteit door afwezigheid. Hetzelfde geldt voor de omschrijving van Gods liefde (265), heiligheid (280), rechtvaardigheid (296) en eeuwigheid (351). In al deze omschrijvingen missen we de onderscheiding tussen Vader, Zoon en Geest. Daarom kunnen we zeggen dat, hoewel Muis de triniteitsleer, inclusief de wezenstriniteit, van eminent belang acht voor de theologie, in effect triniteitsleer en eigenschappenleer toch uiteen gehouden worden. Daarin stemt Muis dan sterk overeen met een 17e eeuws scholastisch theoloog als Francesco Turrettini (en vele anderen). Ook in zijn werk wordt (uiteraard!) de triniteit voluit beleden, maar dit functioneert eigenlijk niet in de rest van de godsleer. Muis verschilt uiteraard met hen in methode en daardoor ook in uitkomsten, maar in deze uitkomst komen zij sterk overeen.

Dit ontbreken van de triniteitsleer heeft ook gevolgen voor het wel of niet toelaten van dialectiek. Barth kent dialectiek in de eigenschappenleer, primair die tussen vrijheid en liefde en dan ook op andere punten. Berkhof kent ook dialectiek in zijn eigenschappenleer (heilige liefde, weerloze overmacht, veranderbare trouw). Dit kan onder meer door het binnenlaten van de triniteitsleer. Om bij de macht te blijven: wat is de macht van de man aan het kruis, tegen wie geroepen werd: ‘Anderen heeft Hij verlost, zichzelf kan Hij niet verlossen’, en die bespot en gehoond werd? Is deze macht van God de Zoon niet te onderscheiden van die van de Vader?

Wanneer zowel de triniteitsleer als de dialectiek gaan ontbreken, lopen we de kans dat we ook de geschiedenis wat kwijtraken. Die geschiedenis van de openbaring speelt bij Muis een fundamentele rol in het tot kennis komen van Gods eigenschappen, zoals eerder vermeld. Toch lijkt in de uitkomst ook de geschiedenis wat te verdwijnen. Wat is een geschiedenis zonder openbaringstriniteit en dialectiek? Moeten die ook niet in de begrippen zelf terugkeren?

Misschien is dit verhaal toch nog iets abstract gebleven. Laat ik daarom heel in het kort schetsen hoe het ook zou kunnen. Het was de heidense hoofdman die, staande bij de dood van Jezus, riep: ‘Waarlijk, deze was Gods Zoon’ (Mk. 14). De wortel van de triniteitsleer ligt op Golgotha. De kerk kon niet zeggen: ‘dit is nu het einde van God’. Zij kon echter ook niet zeggen: ‘dit heeft met God zelf niet te maken’. Alleen de dood van Christus noodzaakt dus echt tot de onderscheiding van Vader en Zoon. Dit moment is dan tevens het moment waarop de een tot de ander roept: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ Hier wordt de triniteit bijna uiteengetrokken. Dat betekent dat we de eigenschappen moeten laten ‘breken’ door de triniteit. God staat op Golgotha tegenover God zoals het Leven tegenover de Dood, zoals de macht tegenover de onmacht, zoals de toorn tegenover de genade. Dat God toch niet uiteenvalt – dat is dan de Geest. De Geest is de band die maakt dat God niet breekt – niet in relatie tot zichzelf, en niet in relatie tot de wereld. Dan is spreken over God tegelijk een dialectisch spreken, een spreken over het kruis (Muis spreekt algemener over Jezus Christus), en een spreken over het (nog immer voortdurende) drama van de geschiedenis. Voor de structuur van de godsleer betekent dit, dat de eigenschappen omschreven worden als dialectische eigenschappen van de Vader, de Zoon en de Geest.

Ik bedoel dit niet als beterwetende correctie, maar als aanduiding van de manier waarop dit doorwrochte werk van Muis – daarin in de Nederlandse theologie absoluut een unicum – mij aan het denken gezet heeft. Ik hoop vooral dat het werk van Muis ons als kerk en theologie tot nieuw ontzag voor God als de Levende brengt – de God die door Muis zo mooi ‘de Verhevene’ wordt genoemd. Over dat ontzag voor God schrijft Muis in het kader van Gods heiligheid: ‘Mensen die in God geloven kunnen niet op God neerzien. Ook als zij God vertrouwen en liefhebben, zien ze tegen hem op – omdat Hij de Heilige is.’ (281) Dit besef van God als de Heilige is iets dat ik ook in kerk en theologie vaak mis. Moge het boek van Muis daarin ons tot omkeer brengen.

Willem Maarten Dekker

[1] In mijn recensie-artikel in Theologia Reformata geef ik een bredere beschouwing over dit boek (te verschijnen).

[2] Ik ga hier verder niet in op het feit dat Muis hier de term ‘zelfonderscheiding’ opneemt, en dan als act geformuleerd: de triniteit is daaraan te danken dat God zich zelf onderscheidt. Deze term komt veel voor bij Jüngel en Pannenberg, in een veel speculatievere triniteitsleer. De term veronderstelt eigenlijk dat God als actor, in een soort absolute vrijheid, nog te onderscheiden is van zijn personen. Wie is anders degene die onderscheidt? Naar mijn idee past de term niet goed in de theologie van Muis.