Thuiskomen
‘De eeuwige God is voor u een woning’ (Deut. 33:27a)
De oud geworden Mozes weet waarover hij spreekt, op het moment dat hij Aser zegent met deze woorden. Na veertig jaren aan het Egyptische hof was het eindelijk ‘in zijn hart opgekomen zijn broeders, de Israëlieten, te bezoeken’ (Hand. 7:23). Toen waren zijn ogen open gegaan voor zijn medemensen en daarmee was zijn voorheen zo comfortabele thuis hem tot een vreemde plaats geworden. Toen hij vervolgens wel in de Hebreeuwse slaaf zijn naaste herkende, maar niet in de Egyptische slavendrijver, hij deze Egyptenaar doodsloeg en daarmee de nog ongeschreven wet des Heeren overtrad (Ex. 20:13), zag hij zich genoodzaakt te vluchten naar Midian (Ex. 2:15).
Maar ook daar kan hij niet meer aarden. Hij krijgt er een zoon en noemt zijn naam Gersom, ‘een-vreemdeling-daar’, ‘want’, zei hij, ‘ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land.’ Opnieuw blijft Mozes veertig jaren op die vreemde plaats, totdat hij de levende God ontmoet bij de brandende braambos. ‘Ik ben neergekomen om het volk (…) te leiden uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land dat overvloeit van melk en honing.’ (Ex. 3:8) Weer gaan er veertig jaren voorbij, nu van ronddolen in de woestijn.
Mozes. De ontheemde. De vluchteling. De nomade. Op zoek, onderweg, naar zijn Thuis. Naarmate zijn jaren toenemen in getal, doemt aan de horizon van Mozes’ bestaan almaar sterker het Levensland op, het land waar hij in de nabijheid van de levende God zou mogen verkeren tot in lengte van dagen, ‘want Hij ís uw leven en de verlenging van uw dagen’ (Deut. 30:20).
Op de laatste avond van zijn leven staat Mozes op de berg Nebo, reikhalzend uitziend over het lichte Levensland (Deut. 34:1). Hij ruikt het al bijna, de zoete geur van melk en honing. Hier zal ik eindelijk zién!, zo weet hij. Van aangezicht tot aangezicht (Deut. 34:10). Hier is het goed en ruim. Mijn Thuis.
‘Toen zei de Heere: Mijn Geest zal niet voor eeuwig met de mens twisten, omdat ook hij vlees is, maar zijn dagen zullen honderdtwintig jaar zijn.’ (Gen. 6:3) Mozes sterft zoals hij leefde: als een ontheemde, een vluchteling, een vreemdeling en bijwoner (Hebr. 11:13), erop vertrouwend dat zijn laatste dag ook de dag zal zijn waarop de eeuwige God voor hem een blijvende Woning zal wezen.
Wie durft dan nog een wereldburger te zijn en te blijven (cf. Fil. 3:20)? Die zal een ontheemde, een vluchteling, een vreemdeling, metéén herkennen, ja – maar nooit als zichzelf. Altijd als een ander.
Gerard van Zanden