Godsdienstige vorming bij Langeveld

logo-idW-oud

 

GODSDIENSTIGE  VORMING BIJ LANGEVELD

‘Ik ben geen theoloog. Ik schrijf ook niet als ‘iets’ van dien aard. Als pedagoog meen ik, dat kennis van een zekere zaak geheel onvoldoende is voor de overdracht van die zaak. Men kon anders wellicht aan de knapste niet-christelijke filosoof het ’t best toevertrouwen, het christelijke godsdienstonderwijs te geven. Bovendien meen ik, dat de gelovige christen daarom nog niet de beste godsdienstleraar is. Maar ik geloof wel, dat het christendom onoverdraagbaar is, wanneer het niet ervaren en ontmoet kan worden.’

Dit citaat is ontleend aan een artikel uit 1976 van M.J. Langeveld (1905-1989), een van de meest vooraanstaande Nederlandse pedagogen uit de vorige eeuw. Zijn visie op geloofsoverdracht en godsdienstonderwijs houdt verband met zijn fenomenologische pedagogiek, waarin de beschrijving van de alledaagse opvoedingswerkelijkheid (de ‘leefwereld’) een belangrijke plaats inneemt. De opvoeder/onderwijsgevende kan niet volstaan met het kind alleen maar iets te leren (kennis, vaardigheden, ‘goede manieren’ etc.), maar hij ‘ontmoet’ het kind van persoon tot persoon in de pedagogische relatie. In die ontmoeting speelt zich misschien wel het meest wezenlijke deel van de opvoeding af.

Langeveld geniet vooral bekendheid om zijn Beknopte theoretische pedagogiek, indertijd een verplicht leerboek bij praktisch alle pedagogische opleidingen; en om zijn talrijke publicaties over ontwikkelingspsychologie en kinderpsychotherapie. Veel minder om zijn academische studies over godsdienstpedagogiek. Toch heeft hij ook op dit terrein enige belangwekkende studies geschreven.

Onderwijzen als ontmoeten

De opvoedingssituatie waarover Langeveld spreekt, heeft nooit betrekking op iets abstracts, maar op geleefde waarden en normen. ‘Je kunt van de moraal geen vakantie nemen, evenmin als we voor de afwisseling eens een dag zonder weer zouden kunnen hebben’. Hoe meer we in dit opzicht ‘verwetenschappelijken’, hoe meer we van onszelf vervreemd raken. Het christendom waarover we spreken was anno 1976 en – in de visie van Langeveld – in elke andere cultuurperiode ‘nooit een gewonnen zaak’. Want: ‘Wie heeft zich ooit een christelijke school, een christelijke universiteit of wat dan ook durven noemen? Géén christen dan één die bedoelde te zeggen: probeer het toch, laten we het toch proberen te zijn. (…) Het antwoord dat men te zijn heeft en dat in geen weten ooit ten ‘volle ingaat’, brengt ons in het leven met de mensen, in het leven met de kinderen. Niets is groter huichelarij dan het gearriveerde christendom, de godsdienst van de gesloten deur.’

Terugkijkend op zijn eigen jeugd zegt Langeveld: ‘De grootste godsdienstleraar die ik gekend heb, was Dr. J.A. Vor der Hake. Destijds rector van het Baarns Lyceum. Hij gebruikte de beroerdste schoolboekjes over bijbelse geschiedenis die er bestonden. Maar – wat waren zijn lessen? Het waren volstrekt rechtstreekse confrontaties van zichzelf en van zijn leerlingen met een stuk realiteit in een tekst uit de bijbel die ze al lezend in die snertboekjes direct of indirect tegen het lijf liepen. Hij bood zijn leerlingen de gastvrijheid aan van zijn eigen geloof en legde uit wat hij er beleefde en zag, was eerlijk en open waar hij zijn weg niet zag, ging op de gedachten van anderen in en ontmoette hen onbekrompen en als persoon. – ‘Je moet ’t maar kunnen’.’

In wijsgerig-pedagogisch opzicht beklemtoont Langeveld, dat de mens niet alleen een redelijk wezen kan zijn, maar evenzeer een wezen dat vanuit gevoelsmatige gevormdheid moreel, cultureel, personaal en sociaal zijn leven te leven heeft. ‘Religie’ appelleert aan méér dan alleen maar redelijke vermogens. In religieus verband is kinderen alleen iets aan te bieden in een wereld waar religie onmiddellijk meeleefbaar is. Van de opvoeder wordt ‘natuurlijkheid’ verlangd. Hierin wordt het verschil met ‘wetenschap’ zichtbaar. ‘Want ‘natuurlijkheid’ veronderstelt een zelf verwerkt hebben en een eigen vorm gevonden hebben. Dat moet je in de wetenschap juist niet. Daar moet je theorie en systeem volgen en zorgvuldig con-form overbrengen, intellectueel leerbaar maken en in de leerling intellectueel opbouwen. Niet: ieder heeft zijn eigen ‘natuurkunde’ maar wel: ieder heeft zijn eigen ‘geloof’.’

Bij de godsdienstige vorming is de rationele discussie volgens Langeveld niet toereikend. ‘Want ‘geloof’ is in wezen een overschrijding van het rationeel-bewijsbaar ‘weten’.’ Aangezien godsdienstonderwijs tot een persoonlijke confrontatie wordt, is de persoon van de leerkracht belangrijker dan de gevolgde didactische methode. Daarom is de christelijke antropologie ook geen verzameling dogma’s maar ‘een beeld van het menszijn, dat in de bronnen waaruit het christendom geput heeft ook nu weer, voor de mensen van deze tijd, verstaanbare beelden en aanwijzingen vindt. Van daaruit zal een opvoeding en een pedagogiek moeten zoeken naar haar realiteit, naar haar doelstellingen, haar toelaatbare middelen, haar wegen en haar beoordeling van zichzelf. De directe weg van een theologie naar de opvoedingssituatie is altijd onjuist geweest. Hoe echter die antropologie het christendom verstaan zal, is óók altijd verschillend geweest.’

Langeveld concludeert dat godsdienstige vorming op school om genoemde redenen een zeer moeilijke opgave is, ja zelfs ‘vrijwel onmogelijk’ is. Uiteindelijk zal het kind zelf moeten gaan geloven: ‘Man kann ihm das nicht geben, sondern es ihm nur angeben’. Voorts stelt die vorming hoge eisen aan de onderwijsgevende en is er voortdurend een zekere aanpassing nodig aan de tijd waarin we leven.

Overschrijding van zichzelf

Ter rechtvaardiging van godsdienstige vorming had Langeveld een beroep kunnen doen op de noodzaak van cultuuroverdracht. In de traditie van de geesteswetenschappelijke pedagogiek (waarin voortgebouwd wordt op het gedachtegoed van een aantal grote denkers uit de negentiende eeuw in Duitsland, waaronder Schleiermacher en Dilthey) is altijd grote nadruk gelegd op het belang van cultuuroverdracht tussen de oudere en de jongere generatie. Als ‘element’ in de cultuur zou ‘religie’ in aanmerking komen om te worden ‘overgedragen’. Toch kiest Langeveld voor een andere argumentatie. Er is een veelheid van motieven, waarvan het bijbelse motief er slechts één is. Want zelfs op grond van het denken van Nietzsche en Freud blijkt de noodzaak, dat je het de kinderen niet onthouden mag: ‘Het hoogste wat de mens kan helpen de weg en zijn eigen levens- en persoonsgestalte te vinden, komt uit deze wijsheid tot hem ‘terug’ uit eeuwen van zichzelf overschrijdende, superieure menselijkheid, zegt de een; – nee, zegt de ander, het komt niet tot hem terug: het komt tot hem en ‘God’ schenkt het hem, – nee zegt de derde: het is zijn eigen vraag die tot hem terugkomt maar nu als absoluut gestelde eis aan hemzelf. In alle drie gevallen rijst de vraag, of de mens dit zijn kinderen en zijn medemensen onthouden mag, of de mens het aan een jeugd van luttele jaren en aan één persoon van beperkte geestelijke middelen mag overlaten de vondsten van talloze eeuwen, nòg eens zelf uit te vinden, respectievelijk: de openbaringen die de mens door God geschonken zijn, nogmaals geschonken te krijgen.’ En Langeveld vervolgt: ‘Ik meen, dat daarop in alle drie gevallen het antwoord ontkennend moet zijn en dat dus de mens de plicht heeft, het onmogelijke op zich te nemen en zijn kinderen ook het wezenlijk de mens overschrijdende te bieden en te leren heeft.’

Daan Thoomes