Contingentie
CONTINGENTIE
‘Wetenschap is nooit af’, zo klinkt het wervend in iedere personeelsadvertentie van de Universiteit Utrecht. Niettegenstaande de enorme hoeveelheid kennis die er al is, valt er nog gigantisch veel te ontginnen. Er blijven altijd nog zoveel vragen en onzekerheden. Niet in de laatste plaats over de methode van onderzoek die gevolgd moet worden.
In de sociale wetenschappen, nog maar een betrekkelijk jonge tak van de wetenschap, hebben we om die reden regelmatig te maken met dominante stromingen die een tijdje de alleenheerschappij lijken te hebben. Dan volgt er weer een ‘revolutie’ met nieuwe profeten en weer nieuwe dominante ideeën. Zo kenden we in de pedagogiek gedurende de afgelopen vijftig jaar om te beginnen de allesoverheersende methodes van de geesteswetenschappelijke richting met accenten op de hermeneutiek en de fenomenologie – gevolgd door de neopositivistische richting met Popper als profeet. Zijn kritisch-rationalisme lag ten grondslag aan de empirische cyclus van De Groot, leidraad voor ‘serieus’ sociaal-wetenschappelijk onderzoek – gevolgd door de taalanalytische benadering van Wittgenstein en andere grootheden uit de Wiener Kreis. Dan was er in de jaren zeventig ook nog de neomarxistische benadering waarin alles draaide om emancipatie en mondigheid waarvoor vooral geluisterd werd naar de opvattingen van Horkheimer, Adorno en Habermas van de Frankfurter Schule.
Kortstondig bestonden de drie hoofdrichtingen naast elkaar, maar al snel bleek dat de (neopositivistische) empirisch-analytische stroming het grootste gezag kreeg. Onder de indruk van het ongekende succes van de natuurwetenschappelijke benadering voor het technische kunnen, draaide het voortaan voor de sociale wetenschappen eveneens om de slagzin ‘meten is weten’.
De overgang van het ene paradigma naar het andere liep niet bepaald vloeiend. Tegenstanders werden dikwijls verketterd en op instituten nam de animositeit toe. Andersdenkenden kregen het etiket van ‘onwetenschappelijk’. ‘Spreekbevoegdheid’ was er slechts voor volgelingen van de nieuwe dominante richting. Verlangd werd een nieuwe mentaliteit waarin unisono het empirische weten werd beleden. Kennis is dan pas ‘geldig’ als die ‘evidence-based’ is, dat wil zeggen: bevestigd door empirisch wetenschappelijk onderzoek. Studenten van wetenschappelijke opleidingen leren onderscheid maken tussen wat wel en wat niet ‘evidence-based’ is. Maatgevend voor ‘wetenschappelijk’ is natuurlijk wat empirisch is onderbouwd. Studenten van de nieuwe wetenschappelijke pabo leren ‘evidence-based’ te werken, et cetera, et cetera. De ‘terreur’ neemt nu al zulke vormen aan dat er in Utrecht een faculteitshoogleraar is die ironisch spreekt over ‘het evidence-beest’. Wellicht een voorteken van een nieuwe paleisrevolutie.
Het succes van de natuurwetenschappelijke benadering in de wetenschap is inderdaad enorm. Zonder die harde wetenschap geen raketten naar de maan en geen (spectaculaire) medische ingrepen. Daar is geen discussie over mogelijk. Vraag is echter of dit onderzoeksapparaat succesvol is voor het verkrijgen van álle menswetenschappelijk kennis. Het negentiende-eeuwse onderscheid tussen natuur- en geesteswetenschappen of tussen nomothetische en idiografische kennis biedt niet meer voldoende uitkomst (wetten-stellend of het bijzondere beschrijvend). Want in menswetenschappelijke ‘wetten’ wordt eveneens rekening gehouden met afzonderlijke situaties en personen. Wie wel eens een psychologische test heeft ondergaan, weet dat het bijzondere van de eigen persoon door zo’n test aardig in beeld gebracht kan worden. En statistische verbanden zijn méér dan rekenkundige spelletjes. De op die manier gevonden verschillen tussen mensen en groepen blijken in de praktijk werkelijk te bestaan. Maar wil dat nu zeggen dat alles wat menselijk is nu ook ‘gevangen’ kan worden in wetten en statistische verbanden?
Sinds de oudheid wordt er nagedacht over het verschijnsel dat iets anders kan zijn dan het is. Dat het, met andere woorden, kan samenvallen met het niet-noodzakelijke. Er is dan sprake van ‘contingentie’. In het menselijk gedrag spelen veranderlijke factoren een rol. Niet-noodzakelijk is bijvoorbeeld wat te maken heeft met de menselijke wilsvrijheid. Dergelijk gedrag is dan ook moeilijk voorspelbaar. Contingentie kan ook betrekking hebben op onverklaarbare elementen in het menselijk gedrag. Op die wijze werd in het existentialisme wel gesproken over het slechts beleefbare er-zijn. En los van de betekenis van het zijn, sprak Merleau-Ponty over contingentie in de zin van betekenisverschillen. Een betekenis is dan niet absoluut maar er zijn vaak verschillende zinstichtingen mogelijk die elkaar niet uitsluiten. Dus in dat verband is het ook weer een kwestie van ‘samenvallen’. ‘Wetten’ hebben daarentegen te maken met noodzakelijke kennis en zijn gebaseerd op noodzakelijke causale verbanden. Contingentie wordt in dit verband eenvoudigweg ontkend. Vraag bij de natuurwetenschappelijk verkregen empirische kennis blijft daarom of die kennis de mens niet toch enigermate tekort doet.
Dat blijft natuurlijk van ‘een gewéldige importantie’, zoals Thomas Mann één van zijn discussianten in ‘Doctor Faustus’ regelmatig laat zeggen. Intussen kijk ik graag naar Fil de fer en Patapouf, keramische figuren in onze achtertuin, en vraag ik me af wat zij in hun oneindige wijsheid daarvan denken.
Daan Thoomes
Literatuur: Woordenboek Filosofie. Harry Willemsen (red.), Van Gorcum, 1992, Assen/Maastricht.