Theologie en de hedendaagse mens

theologie

Het gaat in dit artikel om de verhouding tussen onszelf en een bepaalde wetenschap: de theologie. Die verhouding is een gebeuren. Zij vergt onzerzijds een beslissing. Geen weergave kan daarop vooruitlopen. Ook de verhouding tussen de theologie en de hedendaagse mens zal uiteindelijk onze eigen beslissing moeten zijn. Wij beginnen met een voorlopige vaststelling over het begrip theologie. Theologie is in geen geval een empirische, speculatieve of kritische bezinning op een laatste zin, laatste grootheid of laatste grond. Men kan de hele geschiedenis van de theologie verstaan als een reeks pogingen om zich te bevrijden uit de strikken van dit al te voor de hand liggende misverstand. Theologie zou telkens moeten terugkeren tot haar oorsprong, omdat zij weet dat wij mensen ons op de laatste, diepste en eigenlijke zin van ons bestaan niet kunnen bezinnen, omdat wij de zin van ons bestaan reddeloos verloren hebben. Met deze kennisbegint detheologie. Zij bekent zich daarmee tot de kerk. De kerk is namelijk de plaats, waar het antwoord op de vraag naar de zin ongeloofwaardig is geworden. In de kerk is namelijk de fundamentele onmogelijkheid van deze vraag ingezien. En wel hierom omdat de mens zichzelf doorzien weet door een Woord dat hij nooit en te nimmer zichzelf kan zeggen . Hij kan het alleen maar vernemen als tot hem gezegd, een Woord dat hem een laatste grond ontzegt, doordat het hem iets heel anders aanzegt: bestaan, vergeving en hoop. Dit Woord is het Woord van God. Men kan deze werkelijkheidsgrond van de kerk loochenen. Men kan proberen deze instantie van waaruit de kerk denkt en spreekt te overbieden of tussen haken te zetten. Maar men kan de theologie nergens anders gronden dan van hieruit. Theologie is inderdaad bezinning, en weliswaar kritische bezinning, maar niet op een of andere zin, maar op het Woord dat de kerk grondt. Zin is waarheid die wij vinden. Woord is waarheid die zich aan ons te vinden gééft. Dat is het verschil. Als de kerk deze bezinning op het Woord noodzakelijk en mogelijk acht en ook wil, niet af en toe, maar regelmatig (met de regelmaat van elke andere menselijke wetenschap), dan brengt zij theologie voort. Theologie is dus een functie van de kerk. Zij is niet de grond van de kerk. Die is eens en voor altijd gelegd en moet telkens weer worden gerealiseerd in de openbaring en in het geloof daaraan. De openbaring is waarheid in zichzelf en het geloof is zekerheid in zichzelf. De beste theologie heeft hier niets te scheppen en de slechtste theologie heeft hier niets te vernielen. Zij kan alleen maar van het Woord van God vandaan komen, zij kan er in geen geval naar streven.

Maar de kerk is in de wereld. De verkondiging van het Woord rust geheel en al op de vooronderstellingen van het menselijk denken en van de menselijke taal. Hier dreigt en hier heerst dwaling en leugen. De kerk kan het Woord van God niet zeggen. Zij kan het slechts dienen en zij dient het altijd in dwaasheid en boosheid. Ook de grondigste en meest kritische bezinning kan de dwaling en de leugen niet uitschakelen. Ook in haar wetenschappelijke functie kan de kerk niet boven haar menselijke bepaaldheid uitstijgen. Zij kan geen archimedisch punt betrekken. De kerk betuigt het Woord van God (met of zonder theologie) eerst dan als dit Woord zichzelf betuigt. Maar de zuiverheid van haar getuigenis blijft opgave, zelfs al ligt de realisering van haar doel buiten het bereik van menselijk willen en kunnen. Omwille van deze zuivering brengt de kerk de theologie voort. Theologie is de wetenschap waarin de kerk zich begripmatig rekenschap geeft van de beslissende vooronderstelling van haar doen. Theologie zal er altijd zijn zolang zij zich onbevreesd en in deemoed tot deze taak bekent. Met het gebeuren van deze wetenschap zijn wij mensen van vandaag geconfronteerd. De verhouding die daardoor ontstaat moet nu beschreven worden. Wij spreken eerst van de vraag die de theologie aan ons stelt. Vervolgens spreken wij van de antwoorden die wij op deze vraag geven kunnen.

I.

sfinx

Theologie is van oudsher graag vergeleken met een sfinx. Zij geeft telkens weer aanleiding tot de vraag: wat is dat eigenlijk: theologie ? En deze vraag wordt moeilijker te beantwoorden naarmate men haar voorwerp dichter nadert. De echte theologen, zowel binnen als buiten het vak, hebben die vraag altijd het radicaalst gesteld. Zij waren het minst zeker van het antwoord. Zij waren zich het helderst bewust van de uiteindelijke onoplosbaarheid van deze vraag. Het mag dan zo zijn dat dit sfinxkarakter zich ook voordoet bij de andere wetenschappen: weet de medicus soms wat medicijn is of de historicus wat geschiedenis is ? En is het niet zo, dat juist degenen die het meest actief zijn op deze gebieden het duidelijkst weten dat zij in de grond van de zaak eigenlijk niets weten van wat zij aan het doen zijn ? Maar nu zal het toch wel geen toeval zijn dat de theologie omgeven wordt door nog donkerder wolken dan de andere wetenschappen. Voor wat deze laatste betreft kan men de ogen desnoods nog sluiten voor deze vraag. Maar voor wat de theologie betreft springt zij ongetwijfeld storend of uitdagend in het oog. Het is geen toeval dat de vraag ‘wat is theologie?’ voor de theologie zelf constitutieve betekenis heeft. Die betekenis heeft zij b.v. niet en kan ze ook niet hebben bij de vraag: ‘wat is geologie’ of ‘wat is filosofie’ ? Het nadenken over de vraag ‘waar zijn we mee bezig?’ kan in de andere wetenschappen het karakter hebben van een vrijetijdsbesteding. In de theologie is het de vraag van elke dag. Hier is deze vraag een kwestie van zijn of niet-zijn. Daarom wordt onder de wetenschappen alleen de theologie vergeleken met een sfinx, hoe zinvol het ook zijn mag de andere wetenschappen eveneens onder dit teken te stellen. In wat hier volgt zal ik proberen dit raadselachtige in het wezen van de theologie aan de hand van drie beslissende gezichtspunten te verhelderen.

grenzeloos vrij (eerste aanstoot)

Theologie is kritische zelfbezinning van de kerk, zeiden wij. Volgens deze algemene definitie zou ze op één lijn kunnen staan met de andere wetenschappen. Maar haar wezen wordt problematisch zodra wij vragen naar het criterium van deze zelfbezinning. De theologie meet de verkondiging van de kerk aan de maatstaf van het Woord van God. Maar wat is dat voor een axioma waarvan nu verder moet worden gezegd dat het zijn maatstaf heeft in zichzelf en alleen geldig is als het feitelijk in werking treedt en waar dus lang niet onder alle omstandigheden mee gerekend kan worden? Op de geldigheid van een dergelijk axioma kan volgens Augustinus alleen maar aanspraak worden gemaakt in het gebed: orent ut intelligant.[3] Maar ook dan bestaat zijn geldigheid alleen in zijn eigen vrijheid, die ontoegankelijk is voor de logische gevolgtrekking of voor de bezielde intuïtie. Axiomatische zekerheid ontleent haar waarde aan haar identiteit met het zelfbewustzijn van het denkend subject. Maar zekerheid aangaande God is van andere orde. Zij gaat altijd vooraf aan de zekerheid van het zelfbewustzijn. Theologisch uitgedrukt: ze bestaat alleen in de openbaring en alleen voor het geloof. De theologie maakt in vol bewustzijn een criterium geldend, waarvan zij de geldigheid principieel niet inziet, maar die zij van tijd tot tijd enkel feitelijk kan inzien. Zij kan over de geldigheid ervan niet beschikken. Zij kan hoogstens zeggen dat zij haar geldigheid herinnert op grond van vorige gebeurtenissen van haar zelfbetuiging. Zij kan die geldigheid dus alleen maar betuigen, maar in geen geval bewijzen of rechtvaardigen.

Theologische waarheid staat en valt met de telkens zich realiserende zelfbetuiging van haar criterium. Maar dit criterium staat in zijn eigen vrijheid geheel op zichzelf. Theologie leeft van iets wat gehoord werd en weer gehoord moet worden. Zij leeft van iets wat eens gezegd is en weer gezegd moet worden. Zij leeft van het levende Woord van God. En enkel voorzover zij leeft van het levende Woord van God, voorzover zij daaruit vraagt en daaruit antwoordt, is zij, wordt zij theologie. Theologie moet dus voortdurend worden, wat zij is. Het niet-theologisch weten van bepaalde zaken, of die nu van literaire, historische, psychologische, sociologische, logische of ontologische aard zijn, komt onder de kritiek te staan van het Woord van God. Een zin wordt theologisch in zover hij als vraag of als antwoord in deze kritische betrekking staat. Het oerlevende van het Woord van God maakt dat de waarheidsvraag open blijft en dat de beslissing telkens opnieuw moet vallen vanuit haar kennisobject. Dat alles brengt met zich mee dat elke theologische zin enkel in gehoorzaamheid kan worden gedacht en uitgesproken. Elke theologische uitspraak heeft de openbaring achter zich en voor zich. Zij heeft verder geen garantie van zekerheid, geen grond en geen rechtvaardiging. Met andere woorden: zij spreekt van vervulde toekomst op grond van een vervuld verleden. Zij is en blijft in de strengste zin: Woord, en juist geen Zijn, ongeacht of dit Woord gedacht wordt als schok, als gestalte, als negatie of als positie. Een theologische zin wordt gewaagd in vertrouwen op zijn object en alleen in dit vertrouwen. In de mate waarin hij historische, psychologische of filosofische gronden of rechtvaardigingen laat gelden, is het als vraag of als antwoord geen theologische zin.

– Dat is de eerste aanstoot die de theologie de hedendaagse mens bezorgt en die beslist of hij theoloog is of niet. De aanstoot bestaat niet zozeer hierin dat hier een criterium geldend wordt gemaakt dat geen hoger criterium boven zich kent, maar hierin, dat van daaruit alle andere criteria als ‘voorlopig’ worden bestempeld. De aanstoot bestaat beslissend hierin dat hier een criterium geldend wordt gemaakt dat grenzeloos vrij is, niet anders te denken dan als een persoonlijk Heer, die zich schenken, maar die zich ook verbergen kan, waar en voor wie hij dat wil. De aanstoot is dat er een goddelijke keuze of predestinatie geschiedt, met andere woorden: dat er een beslissing valt over wat in deze wetenschap waarheid is en wat niet. Dat is de oneindige nood die de theologie de theoloog bezorgt, dat hier onderzoek en leer moet plaats vinden onder dit voorteken. En die verlegenheid geldt kennelijk ook voor zijn omgeving: hier bestaat een wetenschap waarvan de leer en de kennis onder dit voorteken staat.

Geldt dit voorteken wellicht alle mensen als zodanig ? Zou de vreze Gods misschien het begin van alle wijsheid zijn ? De theoloog zal de laatste zijn, die dit algemeen, principieel, systematisch of wereldbeschouwelijk zou willen beweren. Juist theologisch sprekend kan men de vrijheid van God alleen verstaan als het geschieden van de waarheid. Zij kan überhaupt niet gedacht worden als een punt in een wereldbeschouwing, laat staan als het middelpunt. Maar kan men eraan voorbijgaan of kan men verhinderen dat de theoloog, alleen al door het simpele feit van zijn bestaan, de medicus, de jurist, de technicus en daarbovenuit de mens als zodanig, eraan herinnert dat deze vraag hem minstens als vraag gesteld is ?

gebonden denken (tweede aanstoot)

Als kritische zelfbezinning van de kerk huldigt de theologie van huis uit het contingent karakter van haar criterium. Als zij spreekt van het Woord van God, dan bedoelt ze daarmee de openbaring. Zij bedoelt daarmee geen tijdloze waarheid, maar een waarheid in de tijd. Een waarheid die tijd wordt en die tijd is geworden. Tijd geworden, daarop moet nu de nadruk worden gelegd. Theologie waagt het om zonder vervulling of garantie in het heden, ermee te rekenen dat God zijn Woord zal spreken, omdat zij erkent dat Hij dat reeds gesproken heeft. Zij vertrouwt de belofte die haar is toegezegd, omdat zij die toezegging ontvangen heeft. Zij handelt op bevel, zonder garantie dat dit bevel zinvol of doelmatig is. Het bevel als zodanig is de garantie. De oorsprong van de kerk is Gods openbaring die geschied is in de door de bijbel betuigde verschijning van Christus. Daarom is theologisch denken altijd ook en in de eerste plaats: gedenken, herinnering. Zonder herinnering bestaat er geen geloof, geen gehoorzaamheid en geen hoop. Dat alleen al onderscheidt theologisch denken van alle speculatieve denken. Theologie is een vrij denken, maar haar karakter is tegelijk ook altijd gedenken en daarom een gebonden denken. Waar zij niet gebonden is door herinnering, daar is zij nog niet, of niet meer: theologisch denken. Haar herinnering is een concreet gebonden herinnering.

Theologie zweeft niet in een willekeurige voortijd. De vraag: ‘welke voortijd ?’ is reeds beantwoord met de vraag zelf. De voortijd die haar aangaat is de voortijd van de kerk en geen andere. Er bestaan geen meerdere voortijden die de kerk zich weet te herinneren of meerdere openbaringen die zij meent te hebben. Waar zij dat wél meent daar is zij nog niet, of niet meer theologie. En opnieuw geschiedt deze herinnering van een bepaalde voortijd niet zonder verwijzing naar een concrete autoriteit, niet zonder een voorafgegaan inzicht of beslissing van de kerk. Om meer dan een verwijzing, om meer dan een relatieve, voorlopige autoriteit kan het hier niet gaan, zoals het geval is bij de canon of bij het kerkelijk dogma. Dat deze verwijzing meer zou zijn dan een weerspiegeling van het goddelijk bevel en daarom absoluut, onvervangbaar en niet voor verbetering vatbaar, dat zal protestantse theologie nooit kunnen toegeven. Maar loochening of miskenning van zulke verwijzingen zijn evenmin aanvaardbaar. Is openbaring niet enkel tijd wordende, maar ook tijd geworden waarheid, dan bepaalt zij niet alleen absolute binding, maar dan bepaalt zij ook relatieve binding. Dan is er niet alleen sprake van een bevel, maar ook van de verwijzing daarnaar. En opnieuw moet gezegd: theologie die niets weten wil van de belangrijke en beslissende inzichten van de kerk is nog niet, of is niet meer theologie.

– En dat zou de tweede aanstoot kunnen zijn die de theologie de hedendaagse mens bezorgt, allereerst de theoloog zelf, maar beslist ook de niet-theoloog. Het is merkwaardig genoeg: kijkt men naar de verkiezing, dan overtreft deze elk idealisme in niet-voorwerpelijk denken. Kijkt men naar de christologie, dan overtreft deze in harde voorwerpelijkheid het scherpste filosofische realisme. Enerzijds relativeert zij de wetenschap als zodanig, anderzijds relativeert zij ook weer het relativisme van de wetenschap. Haar denken is helemaal verwachting, maar als zodanig is het ook weer helemaal geworteld in het verleden. Helemaal een stap in de toekomst, maar als zodanig ook helemaal geworteld in het verleden. Ook van deze tweede kant uit bezien, blijft het heden een lege plek. Het is enkel een ontvangen van de belofte, zoals het enkel een zich uitstrekken naar de vervulling is. De invulling van deze lege plek in het heden, kan enkel de gehoorzaamheid zijn. Gehoorzaamheid vraagt niet naar het waarom van dit of dat. Gehoorzaamheid overweegt geen mogelijkheden. Gehoorzaamheid kiest niet. Gehoorzaamheid is doen van wat is gehoord. En dat is theologie. Zij is gehoorzaamheid van de vrije mens, die terwijl hij nadenkt, zelf denkt. Theologie is gehoorzamend nadenken. Anders is het geen theologie. En ook daarom bezorgt zij verlegenheid. Alle historische, psychologische of filosofische nevenarbeid die onder de naam van theologie ook bedreven wordt en ook kan worden, verandert er niets aan dat theologie, daar waar zij werkelijk theologie wordt, een gebonden wetenschap is. Dat geldt juist en met name voor de protestantse theologie. Het is een fatale zaak onder dit voorteken theoloog te moeten zijn. Het is alleszins begrijpelijk als de liberale theologie daaronder uit probeert te komen. En het is ook begrijpelijk, dat voor de andere wetenschappen het buurmanschap met deze wetenschap niet altijd aangenaam is. Opnieuw werpt de theologie door haar simpele bestaan alleen al -de propaganda voor de afschaffing van de theologische faculteiten door de vrijdenkers heeft daarin gelijk !- een schaduw over de hele universitas literarum.[4]

Als theologie een mogelijkheid is, dan zou zij een laatste binding kunnen betekenen van alle wetenschap en uiteindelijk van de mens als zodanig. Het geheimenis aan de rand van ons gezichtsveld zou dan ook dit kunnen betekenen, dat wij aanhoudend in de beslissing staan tussen gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid. Juist de theoloog zal zich ervoor moeten hoeden dit principieel te beweren. Juist hij kent geen principiële, maar enkel concrete, d.i. bijzondere binding. Maar hoe hij zichzelf ook tot die vraag verhoudt, door zijn bestaan alleen al wordt het een vraag ook voor zijn omgeving.

door het geloof (derde aanstoot)

Als kritische zelfbezinning van de kerk is theologie een geloofswetenschap. Dat is haar derde karakteristiek en aanstoot. Op de vraag hoe het menselijk denken ertoe komt te rekenen met het Woord van God, moet worden geantwoord: alleen door het geloof. Dat betekent echter: de mens komt daar helemaal niet toe, want het Woord van God is tot hem gekomen. Het is ons zo tegenwoordig, zoals nu eenmaal een woord dat ons gezegd is tegenwoordig is. Zo weet de kerk van haar oorsprong, zo en niet anders. De theoloog die met het Woord van God rekent, met zijn toezegging en zijn belofte, is dus niet in staat de historicus te overtroeven met bijzondere feiten die voor de niet-theoloog verborgen zouden zijn. De geschiedenis is voor deze of gene niet stommer of spraakzamer. De theoloog kan enkel zeggen dat voor hem op bepaalde plaatsen, zoals bij voorbeeld in de literatuur van het Nieuwe Testament, bepaalde historische feiten tegelijk getuigenissen zijn van het Woord van God. Hij beschikt niet over een bijzondere psychologie die hem in staat stelt te wijzen op bepaalde data van het psychische leven die geduid zouden kunnen worden als ‘Woord van God’. Hij weet bij de mens van geen bijzondere organen voor het goddelijke. Maar als hij God en mens in een betrekking ziet tot elkaar, dan vertrouwt hij het onvermogen van de mens een vermogen toe, of beter: dan vertrouwt hij God een weg toe, waar van de mens uit gezien geen weg is.

En daarom kan de theologie ook de filosofie niet verrassen met concepten die ook door haar zouden kunnen worden aanvaard. Ik [5] verwijs naar een van de relatief algemene resultaten in de theologische discussie van de laatste jaren, als ik zeg dat theologie en filosofie niet principieel of systematisch van elkaar te onderscheiden zijn, juist omdat het verschil tussen beide niet groter is dan nu eenmaal tussen mensen het geval is. Theologie heeft in het land van de wetenschappen geen ‘blijvende stad’, geen definitief af te grenzen ‘gebied’. Zij kan niet bewijzen dat zij geen schimmen najaagt, maar dat zij het Woord van God verneemt en ‘bedenkt’. Dat kan de theoloog niet bewijzen, daar is hij slechts feitelijk zeker van. Hij kan noch zichzelf, noch anderen gerust stellen met de legitimatie dat hij op bevel handelt. Hij kan slechts handelen op bevel, en daarmee het bestaan van dit bevel betuigen, betuigen dat hij niet zelf op dit bevel gekomen is, maar dat dit bevel tot hem is gekomen, dat niet hij zich van het openbaringsgebeuren meester heeft gemaakt, maar dat dit gebeuren zich van hem heeft meester gemaakt. Theologie is enkel in haar werkelijkheid mogelijk. Theology, like a telescope, is made simply to help people to s e eand like a telescope,it is meant to be looked t h r o u g h and not tot be looked a t![6] Daarbij moet de theoloog zich niet verbazen dat zijn getuigenis niet wordt aangenomen. Hij moet weten dat hij niet over de getuigeniskracht van zijn doen beschikt. Zijn getuigenis spreekt namelijk niet voor zichzelf. Dat doet alleen het bevel dat hem overkwam. Hij moet er elk ogenblik mee rekenen dat zijn woord, dat theologisch bedoeld is, historisch, psychologisch of filosofisch verstaan wordt en daarmee misverstaan. Hij kan de pseudonimiteit waarin hij alleen spreken kan niet uit zichzelf doorbreken. Deze kan alleen doorbroken zijn. Wanneer zij doorbroken is, wanneer er werkelijk theologisch gesproken is en werkelijk theologisch gehoord is wat theologisch bedoeld is, dan heeft zijn woord getuigeniskracht. Maar hij kan daarover niet beschikken en hij heeft daar geen macht over. Het waagstuk van een geheel ongezekerde gehoorzaamheid is datgene wat van de theoloog mag worden geëist. Hij wordt stap voor stap belast met de geloofsvraag. Want geloof is ongezekerde gehoorzaamheid, zuiver vertrouwen dat van elke garantie is ontbloot. Deze eis is ongehoord ! Ook voor de niet-theoloog die de theoloog als buurman heeft, geldt, -of hij het weet of niet- dat hij onder deze crisis staat. Bestaat er een geloofswetenschap, dan is daarmee aan elke wetenschap de vraag gesteld of een dergelijke crisis haar bespaard kan blijven en of niet elke wetenschap lijdt aan een laatste pseudonimiteit, die een doorbraak nodig heeft om wat eigenlijk in haar program bedoeld is, werkelijk te kunnen realiseren. Een doorbraak dus die zij niet zelf kan voltrekken, maar die enkel geloofd kan worden. Moet de mens als het subject van wetenschap niet veeleer in solidariteit met de theoloog gevraagd en beoordeeld worden naar zijn geloof als de onbegrijpelijke vervulling van zijn vermeende humaniteit ? Opnieuw zal de theoloog het moeten nalaten dit als een algemene waarheid te poneren. Het is een open vraag ! Het kan zijn dat het zo is, maar het kan ook zijn dat het niet zo is. De beslissing daarover ligt niet in onze hand. Echter door het simpele bestaan van de theoloog is deze vraag gesteld, gehoord al dan niet, beantwoord zus of zo, ook en juist aan hem, die wellicht geneigd is de hemel ervoor te danken dat hij geen theoloog hoeft te zijn.

II.

afwijzing (eerste mogelijkheid)

Vragen wij vervolgens welke mogelijkheden tegenover de theologie ons in elk geval open staan. Ik zie drie mogelijkheden. Een vierde mogelijkheid, die wij niet nader bespreken zou erin kunnen bestaan dat wij van de eerste drie geen gebruik maken.

Ik noem eerst de primitiefste en wellicht de diepzinnigste mogelijkheid. Men kan de theologie afwijzen als onmogelijk. Na wat wij hebben gezegd, zal men dit nauwelijks onbegrijpelijk vinden. De meeste: theologen zowel als niet-theologen, weten doorgaans te weinig waar het in de theologie om gaat. Er ligt voor hen als het ware een weldadige sluier over het wezen van de theologie. Slechts af en toe krijgen zij met lichte schrik iets daarvan te merken. Maar naast de bewuste en totale afwijzing bestaan er ook nog andere mogelijkheden om zich aan het aanstootgevende van de theologie te onttrekken. De totale en bewuste afwijzing is dan ook minder verbreid dan men wel zou denken. Zij komt waarschijnlijk het zichtbaarst voor bij de teleurgestelden en verbitterden in het vak. Dus juist niet bij het gangbare type van de burgerlijke of proletarische vrijdenker. Zij plegen wel allerlei onvriendelijks ten beste te geven over de theologie, maar zij weten bij lange na niet, waartegen hun hartgrondig en verbeten nee tegen de theologie zich nu eigenlijk richt. Men moet er misschien zelf bij geweest zijn om dat te weten. Als klassieke gestalte kan men hier David Friedrich Strauss [7] noemen. De fanatieke vlucht voor alle echt theologische arbeid komt niet alleen voor bij voormalige theologen, maar zij komt ook voor bij de theologische officials aan de universiteit of in de kerk. Zij kan zich voordoen als vlucht in de geschiedenis, vlucht in de filosofie, of vlucht in de praxis. Waarin verschilt deze vluchthouding eigenlijk van een principieel nee tegen de theologie, kan men vragen ? Er bestaat -niet zo algemeen als men wel zegt want daar is meer voor nodig ! – een panische angst voor theologen niet alleen (want daar kun je gegronde redenen voor hebben ! ), maar voor de theologie als zodanig. Zij kan optreden in de gedaante van een voorname onverschilligheid of van een boosaardige scepsis of van een lawaaierige stemmingmakerij of gelegenheidspolemiek of (wat het zeldzaamst voorkomt) van een doordachte loochening van de mogelijkheid van theologie, kerk en openbaring überhaupt.

-Maar wat wijst men nu eigenlijk af, als men meent de theologie af te kunnen of te moeten wijzen ? Kennelijk is daar waar dit gebeurt, een kant in het wezen van de theologie zichtbaar geworden die rekent op een totale erkenning of een totale afwijzing. Wij hebben een dergelijke kant inderdaad leren kennen, toen wij direct bij de vraag naar het theologisch criterium gestoten zijn op de soevereine vrijheid op grond waarvan het theologisch denken geldigheid bezit of niet bezit. Wij werden opmerkzaam op de heersersmacht die in de theologie ‘waarheid’ heet en ook alle waarheid schenkt. Wij werden opmerkzaam op de predestinatie, krachtens welke het Woord van God in mensenwoorden luid wordt of niet luid wordt. Juist deze kant van het wezen van de theologie biedt kennelijk de mogelijkheid om de theologie als zodanig af te wijzen. Deze kant laat geen andere mogelijkheid over dan om ja of nee te zeggen tegen de theologie. En als de zaken er zo voor staan, hoe zou het dan niet oneindig veel meer voor de hand liggen hier nee te zeggen ? Maar kan de mens hier eigenlijk wel nee zeggen, als hij over de mogelijkheid om dat te doen nu eenmaal niet beschikt ? En omgekeerd, kan hij een situatie aanvaarden waarin hij alleen maar ja kan zeggen en dan nog met het risico dat zijn handelen geen effect sorteert ? Kan een mens een dergelijke situatie waar willen hebben ? Welnu, wie de predestinatie die uit het wezen van de theologie nu eenmaal niet is weg te denken, niet waar wil hebben, voor wie de gedachte dat de mens er zo aan toe is een gruwel is, wie in paniek raakt door de soevereiniteit van de waarheid, waarmee hier kennelijk gerekend wordt, die weet wat hij doet als hij de theologie afwijst.

En dit weten kan een hoogst positieve betekenis hebben. Het kan in ieder geval betekenen, dat hier zo niet gehoorzaamd, dan toch uiterst opmerkzaam gehoord wordt. Er steekt in de afwijzing van de theologie dikwijls een meer opmerkzaam horen en meer begrip voor het wezen van de theologie dan in haar beaming. De ontkenning van de theologie kan een echt en noodzakelijk protest zijn tegen een theologendom dat de theologie op een al te goedkope manier meent te kunnen bemachtigen. De doorsnee theoloog stompt telkens weer af voor de ergernis die de predestinatie ook hem bezorgt. Hij zou maar al te graag de gemakkelijke, goed in het gehoor liggende tonen horen van een neutraal principe, waarmee hij naar believen doen kan wat hij wil, in plaats van onverzettelijk te blijven horen naar de verontrustende stem van de levende Heer, met wie geen compromis mogelijk is. De heiden in ons die geen werkelijke Heer hebben wil, slaat hier ook als theoloog zelf de verzenen tegen de prikkels. Als theoloog kent hij hem, ja, moet hij zichzelf tot hem bekennen als zijn alter ego. Anders gehoorzaamt hij niet werkelijk, hoe enthousiast hij de theologie ook omarmen mag. Daartoe kan de notoire loochenaar van de theologie hem in de weg zijn gesteld: daartoe een Strauss en Feuerbach, daartoe een Nietzsche en Overbeck, daartoe tenslotte ook het onwijze geschreeuw van een vulgaire vrijdenkerij. Als het theologendom weet waar het om gaat in de theologie, dan zal het bijvoorbeeld in de wilde antitheologische rebellie in Sovjet-Rusland oneindig veel meer zakelijke verwantschap ervaren dan in het lauwe dulden waarop de theologie zich bij ons verheugen mag. Zij zal dan geen vrede hebben met de euthanasie of het vredig onschadelijk maken, waarvoor in Noord Amerika de keurige goddeloosheid van een zogeheten ‘humanisme van alle theologie’ bezig is zich in te zetten en dat op een wijze die zij zelf niet eens in de gaten heeft.

Het theologendom heeft het in elke tijd nodig, in de spiegel van een fundamentele afwijzing van de theologie, zich te laten zeggen, wat de mens, ook de theologische mens, van huis niet doen wil en wat hij nu toch juist wél doen moest. Er is naast het horen van het bijbelse getuigenis nauwelijks iets vruchtbaarders te bedenken dan het luisteren naar de stemmen die dit getuigenis gladweg negeren. Het kan namelijk zo zijn, dat achter deze weigering de stem staat van een geloof dat zichzelf misverstaat. Het objectief echte en nodige protest tegen de theologie kan ook het subjectief profetische protest zijn van het ware geloof dat zich afzet tegen een vals geloof dat in de theologie is binnengedrongen. Dat is het uiterste wat over de positieve betekenis van deze weigering kan worden gezegd.

– Zij heeft ook een negatieve betekenis. Maar ik wil daarover maar heel weinig zeggen. Wij zijn natuurlijk niet in staat ook maar een woord te zeggen ter verdediging van wat hier wordt afgewezen. Men kan als theoloog de nee-zegger alleen met een dienovereenkomstig ja tegemoet treden, wel te verstaan onder dit voorbehoud, dat dit ja telkens opnieuw de bevestiging nodig heeft van de hoogste instantie. Men kan echter als theoloog de nee-zegger onmogelijk veroordelen ! In de eerste plaats hierom niet, omdat men zichzelf ook en altijd weer als zulk een nee-zegger kent en in de tweede plaats hierom niet, omdat de laatste zin en ernst van het nee van de ander nooit kan worden doorzien en omdat men het onder het nee verborgen ja nooit met laatste zekerheid ontkennen kan. Men kan dus alleen maar waarschuwen voor de inbeelding, dat men zich zou kunnen afmaken van de vraag die ons door de theologie is gesteld. Men kan er zich onmogelijk uit redden door te zeggen dat die vraag ons niets aangaat. Met een dergelijke weigering bevestigt men nu juist, wat men zou willen ontkennen: het eigen in-zichzelf-opgesloten-zijn als de reeds in gang zijnde voltrekking van een rechtvaardig oordeel. Dat iets dergelijks met de mens elk ogenblik kan gebeuren, kan door de theologie niet worden ontkend. Hierom niet, omdat de theologie niet zelf in staat is de stoel te bestijgen van waaruit dit oordeel gesproken wordt. Dat zulk een oordeel bestaat en dat het gevaarlijk is daardoor te worden getroffen, dat zal de theologie als negatieve keerzijde van haar waarheidsbegrip zelfs moeten bevestigen.

aanpassing (tweede mogelijkheid)

Men kan het probleem van de theologie ook onschuldiger maken dan het in werkelijkheid is. Men kan het met meer of minder kunst de spits afbreken, niet door fanfare te maken, maar door de aftocht te blazen. Hier wijst men de theologie als zodanig niet af, maar slechts een bepaalde vorm, die men liever vervangen zag door een andere vorm. Hier zegt men zelfs ja tegen de theologie, op voorwaarde dat zij zich een bepaalde interpretatie van haar opdracht laat welgevallen. En de bedoeling daarvan is: haar onschadelijk te maken of te temmen door haar aan te passen aan de beste en de meest beproefde methoden van het overige menselijke denken. In deze aanpassing moet theologie nu mogelijk worden. Dit is de wens en de bedoeling, waarin we de hoofdmassa van onze ontwikkelde en onontwikkelde tijdgenoten tegenkomen. Over het geheel genomen bedoelen zij het zo slecht nog niet met de kerk en met de theologie. Men moet er niet te tragisch over doen door bijvoorbeeld te spreken van een moderne profaniteit die vervreemd zou zijn van alle theologie. Zij is in het geheel niet vervreemd van de theologie, alleen zou zij de bekende theologie graag een beetje anders willen hebben. Zij heeft alleen maar last van een ressentiment, een soort vadercomplex tegen wat zij ‘orthodoxie’ noemt. En zij zou al lang getroost en gerustgesteld zijn, als zij bij de theologen van de universiteit of van de kerk, ook bij de liberalen, zich niet hoefde te beklagen over de pijnlijke resten van ‘orthodoxie’ die er nog altijd overgebleven zijn.

-Vragen wij ons opnieuw af, welke kant in het wezen van de theologie ons er toe uitnodigt deze zaak onschuldiger voor te stellen dan zij in werkelijkheid is, dan lijkt het mij raadzaam met het oog op het trefwoord ‘orthodoxie’ te letten op wat wij in tweede instantie hebben aangeduid toen wij spraken over het contingente karakter (tweede aanstoot) van het theologisch waarheidsbegrip. Wat men in zeer brede kringen als ‘orthodox’ en storend ondervindt, dat is, afgezien van alle inhoud, iets formeels, namelijk haar binding die ook door de liberale theologie niet helemaal geloochend wordt: de binding aan Christus, aan de bijbel, aan het dogma, een binding, die exclusief bedoeld is. Kortom haar binding aan de kerkelijkheid van de theologie, aan het gegeven en gesproken zijn van het Woord van God, haar strikt daarvandaan komen en nergens anders vandaan, haar binding aan de niet zonder concrete Weisung en autoriteit veronderstelde openbaring ! Met als kenmerk: de zeldzame uitzondering die het theologisch denken zich daarmee veroorlooft, dat het weigert over te gaan van een spreken uit het gehoorde tot een spreken over het gehoorde, de weigering dus zijn gehoorzaamheid aan dit Woord anders te funderen dan in de eigen daad van gehoorzaamheid aan dit Woord en daarom de onwil deze gehoorzaamheid voor een hoger forum te rechtvaardigen.

Zolang de pijn alleen hier zit, hoeft men de radicale beslissing om de theologie in globo af te wijzen niet te nemen. Hier zijn onderhandelingen mogelijk. En de hele geschiedenis van de protestantse theologie van de laatste twee honderd jaar staat in het teken van deze onderhandeling. Het ging en het gaat erom die binding aan Christus, aan bijbel en dogma zo te interpreteren, dat de mens als subject van het theologisch denken niet gebonden wordt of is, maar zichzelf naar eigen goeddunken bindt. Reeds de achttiende eeuw had deze formule gevonden en onze grote idealisten hebben haar zonder uitzondering toegepast, en een lange rij van stralende geleerden-gestalten, van Schleiermacher tot aan Harnack toe, zijn hun daarin op menigvuldige wijze nagevolgd: heel het complex van concrete theologische autoriteit moet volgens hen worden verstaan als het historische vehikel, medium of symbool, waardoor de algemene, principieel kenbare goddelijke waarheid tot ons komt en inzichtelijk wordt. Volgens deze formule is het criterium van de theologische kennis de algemeen kenbare goddelijke waarheid, die niet tot ons komt door middel van autoriteit of bevel, maar die men zich naar aanleiding van de ontmoeting met Christus, de bijbel of het dogma zich opnieuw herinnert, om haar op grond van deze hernieuwde herinnering als ‘toevallige geschiedenis-waarheid’ niet alleen dankbaar te begroeten, maar ook om zich daarvan vrijelijk te bedienen.[8] Ergens boven het ‘tegenover’ van de concreet sprekende God en de concreet horende mens, heeft nu ook de godsdienstfilosoof zijn rechterstroon opgesteld, deze beiden overziende en hun het recht toewijzend dat hun beiden toekomt. In plaats van de ons bindende kerk is nu de principieel onverplichtende geschiedenis getreden, die wij zelf kunnen binden op grond van vrije keuze of interpretatie of door middel van de eigenmachtige stichting van kerken, sekten, scholen en richtingen. Openbaring is nu het hoogtepunt geworden van de godsdienstgeschiedenis, maar ook van de geschiedenis überhaupt, een bijzonder oplichten van het algemeen aanwezige licht waarvan nog altijd volgens velen kan worden gezegd : ‘dat het nergens schoner en waardiger schijnt dan in het Nieuwe Testament’! Dogma en dogmatiek zijn nu geworden tot de uitdrukking van de telkens geldende godsdienstige overtuigingen en de exegese is geworden tot het interpretament van de eerbiedwaardige, maar principieel onverplichtende godsdienstige overtuigingen van profeten en apostelen. Enzovoort !

– Dat nu is het onschadelijk maken van de theologie! Voor wie het daarom te doen is, zal zich niet beschouwen als een angstaanjagend anti-theoloog of ongelovige. Hij zal zich ook niet houden voor een advocaat van het moderne denken tegenover de theologie. Is deze poging om de theologie genietbaar te maken in de laatste twee eeuwen inderdaad op een breed front toegepast, toch is zij niets nieuws en heeft deze zaak de theologie al in de tweede, de elfde en de zestiende eeuw bezig gehouden. De poging waar het hier om gaat is noch bijzonder vruchtbaar noch bijzonder modern. Het is eenvoudig de poging om de theologie op de koop toe te nemen. Deze poging is zo echt menselijk dat het geen wonder is dat zij haar door heel haar geschiedenis heen als haar schaduw achtervolgt. Is deze schaduw in de laatste eeuwen bijzonder breed geworden, dan is daar enkel uit af te leiden dat men het probleem van de theologie in de ‘Neuzeit’ bijzonder levendig bewust is geworden.

Van de theologie zelf uit bezien kan ook van deze mogelijkheid worden gezegd, dat zij een verdere vorm is van de verzoeking waarmee de theologie voortdurend omgeven is. Zij is daarom een veel geraffineerdere vorm dan het simpele nee tegen de theologie, omdat zij zich een kleine verschuiving veroorlooft, waardoor de concreetheid van het theologisch denken principieel wordt opgeheven. De theoloog die hij aanvankelijk was, is in onderscheid tot de kunstenaar, de dichter en de filosoof, nu plotseling van leerling tot meester geworden: een vrij producent op zijn gebied evenals zij dat zijn op hun gebeid. De theoloog moet zich bewust zijn van deze mogelijkheid. Hij moet namelijk weten, dat hij enkel theoloog kan zijn en blijven als hij deze mogelijkheid afwijst. Het is normaal dat deze verzoeking in de gestalte van het zogenaamde liberalisme een officiële en grijpbare factor mag worden in de theologie. Het is een rol die men alleen geestelijk kan overwinnen en die men niet organisatorisch of juridisch tegemoet kan treden. Juist hij die de moderne theologie houdt voor ‘non-theologie’, zal haar de vrijheid moeten gunnen zich uit te leven om haar dan vervolgens dood te laten lopen, zonder haar daarbij de kans te bieden martelaar te worden of haar bloot te stellen aan uiterlijke dwang.

Dat de formule van de achttiende eeuw de grond zou kunnen worden voor een theologie die men ernstig moet nemen, dat is in ieder geval uitgesloten. Wat onder deze grond wordt verstaan, zal altijd speculatie en retoriek blijven, omdat zij geen echte autoriteit kent, geen gezag heeft en ook niet hebben kan, hoe geestrijk zij zich ook telkens weer voordoet. Getemde, gedomesticeerde, tot het niveau van vrome wereldbeschouwing neergedrukte theologie heeft daarin haar loon, dat zij geen toorn meer oproept. Zij heeft daarin haar straf, dat in de grond van de zaak niemand meer respect voor haar heeft. Het meest vreugdevolle wat hier gezegd kan worden, is dit: wat in ons midden doorgaat voor liberale theologie is maar zelden helemaal tot dit niveau afgezakt. De contingentie van het theologisch waarheidsbegrip laat zich nu eenmaal niet zo makkelijk weg decreteren, ook wanneer men dat zou willen. Zij maakt zich ook tegen de achtergrond van de moderne godsdienstfilosofieën en geloofsleren nog altijd storend genoeg geldend. Mag het zo zijn dat wij het ons in deze richting telkens weer zo gemakkelijk mogelijk maken, er is voor gezorgd dat ons dit niet te gemakkelijk wordt gemaakt.

consolidatie (derde mogelijkheid)

De derde mogelijkheid die wij tegenover de theologie kunnen hebben is van alle de vermetelste en daarom de gevaarlijkste. Zij bestaat hierin, dat men op haar sfinxachtigheid en aanstootgevendheid niet met afschuw reageert, maar dat men haar getroost goedkeurt met de bijval van iemand die zich tegen deze zaak voelt opgewassen. Men kan er iets mee, en staat zo zeker in zijn schoenen, dat men haar helemaal niet hoeft te bestrijden. Men weet haar te accepteren zoals ze nu eenmaal is. Men gebruikt haar als een benodigd instrument voor een bevredigend wereldbeeld of voor echt menselijke levenskunst. Zoals wanneer men een wild paard dat komt aan galopperen, in plaats van het angstig uit te wijken of het met vriendelijke woorden tot bedaren te brengen, ook op de rug kan springen en zich zo tot zijn meester en berijder maken. Na het betrekkelijk onschuldige stadium van het brutale atheïsme en van het sentimentele liberalisme neemt deze mogelijkheid, als het menens wordt, deze vorm aan.

Ik wil openlijk zeggen dat het type dat mij voor ogen staat geen ander is dan de mogelijkheid van de rooms katholieke theologie, zowel in haar tegenwoordige als in haar thomistische vorm. Waaraan ik dan onmiddellijk toevoeg dat zij zoveel sterke analogieën heeft aan protestantse zijde, tot diep in de gelederen van onze nieuwste protestantse theologie, dat ik ook hier niet buiten het protestantisme hoef te treden.

– Wij hebben in de derde plaats het wezen van de theologie omschreven als geloofswetenschap. En wij hebben het geloof verstaan als het waagstuk van een aan ons gedaan bevel, zonder fundament of garantie. Deze kant van het wezen van de theologie biedt blijkbaar de mogelijkheid: niet zozeer om haar de gehoorzaamheid te weigeren, wél echter om het bevel dat ons overkwam zeker te stellen en te consolideren. Hoe fraai zou het zijn, indien wij het geloof zouden kunnen aanwijzen en bestempelen als de zinvolle mogelijkheid, zonder ook maar iets af te doen aan zijn karakter van gehoorzaamheid. Zou het geloof, zou de theologie, in weerwil van de hele scherpte van haar verkiezingsgedachte, in weerwil ook van de contingentie van haar waarheidsbegrip, nu toch een vast fundament gevonden hebben in de wetenschap of in het menselijk leven ? Zou er niet een metafysica bestaan die aantoont dat het weten en handelen van de mens bovennatuurlijk gekroond moet zijn om echt weten en echte deugd te kunnen zijn ? Misschien een negatieve metafysica, een schijnbaar zeer on-thomistische metafysica, niet een van de voleinding, maar juist van de aporieën van het menselijk kennen, een ontologie van het Hohlraum, waarvan de omvang en de vlucht geheel overeenkomt met die van het geloof en van de theologie en om die reden duidelijk heen wijst naar de waarheid ? Een ‘eristische’ theologie [9] die de moderne mens met vaderlijke schranderheid duidelijk maakt dat wie meent, het zonder christelijk geloof af te kunnen, zich onvermijdelijk verstrikt in kwalijke tegenspraken ? Of een leer van de geschiedenis die qua realiteitsgehalte precies overeenkomt met de bijbelse beschrijving van de verhouding tussen God en mens ? Of een antropologie waarvan de binnenste kern minstens het negatief onthult van de christologie ? Dat is wat hier inderdaad mogelijk is.

Wat kan de winst van een dergelijke onderneming zijn ? Kennelijk dit, dat het bevel waaraan het geloof gehoorzaamt nu minstens gefundeerd lijkt en daarom algemeen mogelijk en zinvol is. Steunend op de algemene waarheid van een dergelijke mogelijkheid kan de theologie nu geloofswetenschap zijn en dat niet alleen, maar ook metafysica, apologetiek, antropologie, leer van de geschiedenis, ‘eristiek’ of hoe men de zaak maar noemen wil. Zij heeft, om zo te zeggen, behalve een standbeen, nu ook een speelbeen gekregen. En uit het rustige staan op de aarde dat nu zichtbaar geworden is, kunnen nu ook allerlei zeer wenselijke consolideringen volgen: het geloof hoeft nu niet meer telkens opnieuw een contingent waagstuk te zijn, het kan nu worden opgevat als een habitus, een houding naast andere. Ook de verhouding tussen Christus en zijn kerk hoeft nu niet meer alleen een gebeuren te zijn, maar nu ook een toestand die historisch continueerbaar is. Theologie heeft nu ook haar afgrensbaar gebied naast de filosofie, geschiedeniswetenschap en psychologie. Zij hoeft nu niet meer de vreemdeling te zijn onder de wetenschappen. En zij kan zich nu met dezelfde zekerheid bewegen als de andere wetenschappen op hun gebied. Dat is het wat hier te winnen valt.

-Met betrekking tot deze gevaarlijke mogelijkheid bevinden wij ons vandaag op een uiterst gevaarlijk moment. Als niet alle tekenen bedriegen, is op dit moment de mens, veelal niet wetend wat hij doet en moe geworden van zijn atheïstische rebellie en neo-protestantse beklagenswaardigheid, bezig zijn katholieke hart weer te ontdekken. De schreeuw om ‘natuurlijke’ theologie klinkt reeds op alle hoeken en straten en het werk van haar nieuwe fundering is reeds in volle gang. En het is verdacht genoeg, dat deze schreeuw samenvalt met de bekende roep om ‘de kerk’ en met het feitelijk optreden van een hoogst robuuste, hoogst ongebroken kerkelijkheid juist ook op protestantse bodem.

De samenhang is kennelijk deze: men wil consolidering en men meent deze ook in werking te kunnen stellen. Waarom moet ook deze mogelijkheid worden verstaan als een gevaar, ja als het allergrootste gevaar ? Daarom, omdat het geheim ook van deze consolidatiepoging hierin bestaat, de ergernis weg te nemen die nu eenmaal onvermijdelijk bestaat ten opzichte van de vrijheid en de majesteit van het Woord van God. Alleen met dit verschil ten opzichte van de twee andere uitwijkmogelijkheden, dat hier de ergernis sober is ingekapseld en in zijn niet-ergerlijkheid is doorzien en binnen het raam van de humaniteit is ondergebracht. Is niet ook dát rebellie ? Is niet ook dát domesticering ? En is deze mogelijkheid, de mogelijkheid van de groot-inquisiteur, niet oneindig veel gevaarlijker dan al het atheïsme en al het liberalisme ? Daarom gevaarlijker, omdat de theologie hierbij zo ongelofelijk goed wegkomt, uitgezonderd op dit ene kleine punt na dat zij nu niet meer zeggen kan dat het menselijk denken alleen door het geloof er toe komt te rekenen met het Woord van God. En gesteld nu eens dat aan dit ene kleine punt alles hangt ? Gesteld nu eens dat er helemaal geen zeker punt is van waaruit wij de theologie een vast fundament kunnen toewijzen ? Gesteld nu eens dat de theologie pas in het ontbreken van elk fundament of garantie werkelijke wetenschap van het geloof kan zijn, juist in het onvermogen zichzelf te rechtvaardigen en daarom vreemdeling is temidden van al de andere wetenschappen; en gesteld nu eens dat zij juist zo werkelijke theologie is ? Moet zij daarom niet pseudoniem blijven en definitief afzien van elke robuuste gestalte ? Dit is wellicht de vraag die ons lot in de toekomst gaat bepalen. Aan onze generatie wordt de vraag gesteld of de theologen in staat zullen zijn deze laatste en gevaarlijkste verzoeking te onderkennen. Naast de theologen zullen de niet-theologen daarbij niet met de armen over elkaar kunnen zitten. De niet-theologen hebben de theologen die zij verdienen. Theologie is de opgave van heel de kerk. En zo zijn ook haar noden en verzoekingen die van de hele kerk.

Ik zei reeds dat de vierde mogelijkheid om stelling te nemen tegenover de theologie hierin bestaat, van de laatste drie mogelijkheden geen gebruik te maken. Het positieve wat daarmee gezegd is, moet als volgt worden samengevat: de hedendaagse mens moet zo slim en zo goed zijn, de vraag die haar door de theologie is gesteld te laten staan ! Over de rest hoeven we niet meer te spreken, die laat zich enkel nog doen !

(vertaling dr N.T. Bakker)

Opgenomen in een bundel met door Nico Bakker vertaalde opstellen van Karl Barth ‘God is God’. Voor de inhoudsopgave en het voorwoord klik hier) God is God

 

Pagina's: 1 2 3