Ter inleiding tot dit themanummer
Het is gewoon geworden om kunstzinnige uitingen te gebruiken als ondersteuning van de kerkelijke verkondiging. Het begon met Bachcantates, schilderijen van Chagall en gedichten van min of meer aan de kerk verbonden poëten, maar inmiddels kun je ook aankomen met Elvis Presley, U2 en de Top 2000. Fijnproevers kunnen wat minder voor de hand liggende kunst opdiepen uit De Bijbel cultureel, theologisch boek van het jaar 2011. In al deze gevallen is de kunst bedoeld als ‘dienstbaar’ aan de verkondiging. Het evangelie zegt het en de kunst laat het zien of horen.
De protestantse orthodoxie heeft zich, tot ver in de jaren ’90, huiverig opgesteld ten aanzien van de kunst, en niet zonder reden: zelfs kunst die is ontstaan ten dienste van de verkondiging, denk aan de Mattheüspassie, neigt ertoe zich van die verkondiging los te maken zodra ze als kunstwerk iets begint voor te stellen. Dan raak je in de ban van de wetten van de schoonheid of van de vaardigheid waarmee de kunstenaar die naar zijn hand weet te zetten. Echte kunst kan wel dienstbaar willen zijn (‘religieuze kunst’), maar bezit zoveel autonome kracht dat ze altijd een plaats naast het evangelie opeist en voor veel kunstliefhebbers zelfs boven het evangelie uittorent.
De verschuiving van christelijk geloof naar kunstreligie is in alle tijden waar te nemen, maar wordt naar ons besef pas in de 19e eeuw in brede kringen geaccepteerd. Te denken valt in dit verband aan Schleiermacher en de Romantische school, die nog wel bestaansgrond zagen voor de kerk, maar ook aan Schopenhauer en geestverwanten, voor wie de kunst en met name de muziek de nieuwe religie vormde (‘Schoonheid, wier naam geheiligd zij…’).
Ook vandaag de dag zijn er mensen die kerkbezoek verruilen voor museumbezoek of de gang naar een concertgebouw. Wat eerder in de kerk werd beleefd, wordt nu gezocht in de wereld van de kunst. En niet ten onrechte. Kunst kan ervaren worden als vertolker van het ware evangelie en als de realisatie ervan. Zo beleefd bezit zij religieuze trekken. De vraag is hoe je daar vanuit een kerkelijk standpunt tegenaan kijkt. Van oudsher richtte de verkondiging zich tot de enkele, verloren mens en bracht hem in een ethisch-religieus spanningsveld, geloof genaamd, waarin het esthetische (beloofde land, koninkrijk van God) belofte is. De vereniging met Christus in zijn lijden en sterven is de enige manier om die beloften te ontvangen of er nu al een voorsmaak van te krijgen. Als de kunst religie wordt, neemt zij de plaats in van de ‘verloren mens’ en doet hem de hele weg van lijden naar overwinning voor in het medium van de verbeelding. In sommige kunstopvattingen hebben de kunstenaars dan nog messiaanse trekken, maar de ‘ventisten’ – degenen die de persoonlijkheid en biografie van de kunstenaar belangrijker vinden dan zijn werk – lijken een uitvloeisel van het christendom te zijn geweest en zijn nu nagenoeg verdwenen. Kunst, beleefd als religie, is een droom van het betekenisvolle leven waarvan de verloren mens nog maar nauwelijks de dromer is. Hij is de toeschouwer en hij doet het beste om zichzelf bij die droom te vergeten en helemaal te leven voor de kunst.
Tegelijk kan men zich afvragen of de kunst wel in staat is om een dergelijke totale toewijding op te roepen, laat staan een gemeenschap te stichten die het hele leven bepaalt. Is de kunst niet eerder momentaan, en in zekere zin oppervlakkig, van aard? Hoewel sommige hedendaagse kunstenaars hun werk inzetten voor doelen die buiten het terrein van de kunst liggen, zoals de emancipatie van marginale groepen of het creëren van nieuwe gemeenschappen, bereikt de kunst zelden de diepte van het religieuze engagement.
Andersom is wellicht eerder het gevaar dat de kerk transformeert in de richting van de kunst en zichzelf vooral als kunstuiting begint te verstaan. De discussie die in coronatijd oplaaide over solidariteit met de theaters (“zolang de theaters niet opengaan, gaan wij als kerk ook niet open”) toont aan dat velen de kerk beschouwen als “zoiets als een concert of toneelstuk” en kerkgangers inschatten als bijwoners van een voorstelling. Is de kerk inderdaad een vorm van theater? Of ligt de verwantschap tussen de kunsten en de kerk op nog een ander gebied?
Sinds de jaren ’50 maken de Van der Leeuw Stichting en vele anderen zich al sterk voor de gedachte dat kunst en kerk bondgenoten zijn. Dit bondgenootschap ligt volgens hen niet zozeer in de ondersteunende functie van de kunst bij de verkondiging of in het vereren van de schoonheid maar in de kritische functie van zowel de kunst als de kerk. Beide wijzen door middel van verbeelding (teksten, muziek, beelden) op een andere werkelijkheid, die zich vaak kritisch tot de bestaande orde verhoudt. Wie iets doorkrijgt van de ontregelende en inspirerende werking van de kunsten, begrijpt ook beter de draagwijdte van bijbelteksten en -liederen. In die visie zijn kerk en kunst elkaars Geschwister en niet elkaars concurrenten. Misschien vraagt deze tijd, waarin zowel de kunsten als de wetenschappen die de kunsten bestuderen (de geesteswetenschappen) onder grote druk staan, juist wel om solidariteit. Zit de kerk niet simpelweg in hetzelfde schuitje als kunst en cultuur op dit moment? Zoals de joodse schrijver Arnon Grunberg zei: “Als het over Marokkanen gaat, dan gaat het over mij”, zo kan de kerk misschien zeggen “Waar kunst en cultuur het kind van de rekening worden, daar gaat het ook over de bijbel en de kerk”. Dit gaat sommigen misschien weer wat ver. De autonome kunst en de heteronome kerk zullen ergens met elkaar botsen. Of toch niet?
Hoe dit zij, uit bovenstaande overwegingen blijkt dat de verhouding tussen kunst en kerk een complex aan vragen oproept. Als redactie zagen wij daarin een goede reden voor een zomernummer over ‘kunst en kerk’. We zijn blij en vereerd u een groot aantal bijdragen te kunnen presenteren vanuit heel verschillende gezichtspunten. Mocht u na lezing van dit nummer een aspect hebben gemist, dan staan wij open voor artikelen die aan dit thema een eigen, originele invalshoek toevoegen. Voor nu kunnen we alleen maar concluderen dat zowel de cultuursector als de kerk zal moeten opkrabbelen uit een zware lockdown, waarvan we de gevolgen nog maar moeilijk kunnen overzien. We zullen moeten zien wat er in de bittere corona-kou aan geestelijk-cultureel leven verloren is gegaan maar ook wat er opstandig tevoorschijn komt nu de dooi inzet en de zomer naakt.
Namens de redactie,
Udo Doedens
Mirjam Elbers
In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 7. 3 juli 2021