Professor Mönnich en zijn maskers

logoIdW

 

PROFESSOR MÖNNICH EN ZIJN MASKERS

In 2008 promoveerde Eward Postma, onder andere werkzaam als docent liturgiewetenschap aan het Theologisch Seminarie van de PThU, op een onderzoek naar C.W. Mönnich. De Lutheraan Conrad Willem Mönnich (1915-1994) werd na zijn predikantschap in Maastricht tijdens de oorlog in 1946 al op jonge leeftijd hoogleraar aan de theologische faculteit in Amsterdam, waar hij tot aan zijn emeritaat in 1981 vele jaren het vak geschiedenis van het christendom zou onderwijzen. In deze na-oorlogse decennia ontwikkelde Mönnich zich tot een theoloog met een geheel eigen gezicht, die zeker in de jaren vijftig en zestig door boeken als Pelgrimage (1953; vier drukken) en De jongste zoon (1958), maar ook door zijn redacteurschap van De Groene Amsterdammer en als bestuurslid van de VPRO tot ver buiten de kerken bekendheid kreeg. Deze studie richt zich dan ook niet zozeer op de feitelijke bijdrage van Mönnich als kerkhistoricus, met boeken als Una Sancta (1947), Geding der vrijheid (1967) en Vreemdelingen en bijwoners (1980), of in ruimere zin als theoloog met Antiliturgica (1966) of het prachtige Een tak van de wilde olijf (1984) over Israël en het Griekse erf. Onderzocht wordt Mönnich veelmeer als een theoloog die in zijn werk bewust gebruik heeft gemaakt van culturele en literaire motieven, en dus een grensganger is geweest tussen theologie en cultuur.

I

Vier gestalten of begrippen zijn het waarmee Postma het werk van Mönnich beschouwt: de dilettant, de pelgrim, de nar en de heilige. Al deze begrippen, die in de loop der jaren zouden opkomen en dan ook weer verdwijnen, zijn tekenend voor zijn werk. Ja – of zijn zij eigenlijk meer tekenend voor Mönnichs eigen positie in cultuur en theologie? De kracht van deze studie ligt erin dat Postma Mönnich tekent als iemand die zich bepaalde motieven heeft toegeëigend, zoals hij het steeds noemt, wat per definitie het model en de denkwijze inhoudt van een theoloog die leentjebuur speelt bij de cultuur. Dit model, waarin we ook iets van een constante maskerade kunnen ontwaren, past ongetwijfeld bij Mönnich en zijn soevereine denken. Zijn voorstel bijvoorbeeld uit de jaren zeventig om de theologie te laten opgaan in meerdere disciplines van andere faculteiten, zoals Letteren en Sociale Wetenschappen – wat is dat anders dan een spel om je zelf te vermommen in het gewaad van de ander? Een spel dat, zo wordt ook mooi duidelijk uit dit boek, ten diepste een theologisch spel is dat samenhangt met Mönnichs ‘christologie’, omdat de vleeswording van het Woord altijd iets van een masker heeft in de ogen van deze Lutheraan. Toch zie ik – en alles hangt hier aan de denkwijze van het ‘zich toeeigenen’! – meer dan kracht ook een zwakte in deze benadering, waardoor dit boek – met zijn heerlijke rijkdom aan informatie – mij ook maar ten dele weet te overtuigen. Het is alsof Mönnich te veel in een rol wordt gedrukt. Waarom hem zo ophangen aan deze vier begrippen, terwijl zijn werk toch veel breder is? Waarom hem zozeer als een modernist definiëren die zich vrijelijk in de cultuur begeeft, maar die zijn eigen identiteit niet bloot geeft, dus een constant spel van maskerades speelt? Ik geloof direct dat Mönnich zich zelf lange tijd heeft gezien als een voorloper in kerk en theologie, doordat alleen ‘zijn’ culturele vrijzinnigheid de toekomst zou hebben. Ik kan me voorstellen dat hij teleurgesteld is geraakt, toen hij merkte dat zijn positie zowel binnen de wereld als binnen de kerk niet langers als zo progressief gold. Men zie de pijnlijke discussie met Han Lammers in De Groene in 1964 (pag. 305-312), die zijn afscheid van dit blad betekende, als ook het opwindende verslag van zijn veranderde positie binnen de Amsterdamse faculteit (democratisering eind jaren zestig, pag. 312-324, maar vooral de controverse met de Breukelmannianen! Pag. 345-364). Mönnich had ook iets van een dandy, die in 1978, toen ik aankwam, zijn paraplu nog liet dragen door zijn student-assistent. Maar de benadering van Postma lijkt noodgedwongen uit te lopen op het verhaal van Mönnich als een gedesillusioneerde professor die leentjebuur speelde bij het modernisme, maar wiens cultuurtheologie in wezen eindigde in een échec. Mijns inziens is dit een geforceerde analyse, die waarschijnlijk schatplichtig is aan de opvatting dat de oude Mönnich, zeg van Pelgrimage, de eigenlijke of meest interessante was. Postma schrijft op pag. 385: “De jaren zeventig en tachtig zijn te typeren als jaren van gedesillusioneerde recalcitrantie.” Dat mag inderdaad kloppen voorzover het Mönnichs openbare positie aan de faculteit betreft, zeker in de rol die hij speelde tussen de verschillende fracties van links en rechts. Tijdens zijn colleges was evenwel niets van recalcitrantie te merken (hoe anders bij Breukelman…), hooguit van een zekere onverstoorbaarheid, waarmee hij de perikelen van Jacobus I royaal uit de doeken deed. Toen ik de ‘Glorious Revolution’ zowel marxistisch-leninistisch als ook feministisch probeerde te analyseren, was zijn grootste kritiek op mijn paper dat het …te lang werd. Nu, achteraf, ben ik alleen maar verbaasd hoe volkomen serieus hij mij nam en mij vooral probeerde bij te brengen dat het marxisme te idealistisch is, omdat je als historicus nooit weet of iets ook anders had kunnen gebeuren (over het onderwerp van zijn proefschrift, Leibniz, gesproken…). In de persoonlijke ontmoeting met Mönnich was wat mij betreft dus van een nar of tragische Don Quichot, zoals Postma hem wezenlijk typeert, niets te merken. Hij nam, wellicht ondanks zichzelf, tot in het jaar van zijn emeritaat zijn studie én zijn student volkomen serieus.

Hoeveel te meer geldt dit echter voor de latere schrijver Mönnich, die met zijn Koningsvanen uit 1990 wat mij betreft een meesterwerk afleverde. Dat dit boek bij Postma geen enkele rol speelt (sic!) is niet geheel toevallig, omdat dit keer alle maskerade-theologie zwijgt. In de gestalten van Ambrosius, Prudentius en Venantius Fortunatus wordt de christelijke literatuur nu volkomen serieus genomen, met alle weemoed dat we dit niet meer kunnen herhalen. De wat drijverige en polemische toon, die Mönnichs werk nogal eens kenmerkt, alsof hij telkens een punt moet maken, ontbreekt hier geheel. Het lijkt veeleer Mönnichs definitieve afscheid van elke poging om zo nodig ook modern te zijn. Aangezet door het boek van Postma, stel ik dan ook voor om de theologie van Mönnich nog eens grondig te herzien, en dan juist niet als de maskerades van een moderne grensganger, maar als een door en door theologische, inderdaad lutherse ontwikkeling van iemand die juist kruipt uit de schulp van de protestantse cultuurtheologie. Mönnich dus inderdaad als een voorloper, maar dan omdat hij al in de jaren zestig brak met de culturele, en in de jaren tachtig met de politieke theologie, en uitkwam bij een ondubbelzinnig tegoed van de vroege kerk ten opzichte van de moderniteit. De dilettant en nar heeft uiteindelijk zijn zottekap afgelegd en zijn staf met belletjes gebroken. Vrijwillig is dit uiteraard niet gegaan, maar zó en niet als een tragische mislukking, zou ik hem toch willen eren.

II

Het werk van Mönnich is doortrokken van Israël; het is een constante. In zijn kerkhistorische studies vanaf De weg en de wegen (1959) is het duidelijk dat het met Israëls messias begonnen is. Maar veel aangrijpender klinkt het met name in De jongste zoon en Een tak van de wilde olijf hoe er in de 20e eeuw ook iets geëindigd is. Het Mokum van voor de oorlog komt nooit meer terug. Dit ‘nooit meer’ geeft aan Mönnichs theologie een zeer droevige, maar ook klassieke trek, en doet de vraag stellen in hoeverre hij überhaupt ooit ‘modern’ is geweest. Uit het boek van Postma wordt duidelijk hoe groot in dit spreken over Israël de rol geweest is van Jacques Presser. Presser was Mönnichs leraar geschiedenis voor de oorlog; na de oorlog werden beiden hoogleraar, hebben jaren in hetzelfde orkestje gespeeld (Mönnich speelde viool) en ook zijn ze een keer samen op vakantie geweest. Toch was er iets ongelijks in hun verhouding: zo vaak als Mönnich spreekt over Presser, zo zwijgzaam is Presser over Mönnich. Door het centrale begip ‘toeëigening’ in dit boek krijgt nu ook al dit spreken van Mönnich over Presser iets van een toeëigening. Alsof hij zich door zich het leed van zijn vriend Presser toe te eigenen een theologisch onaantastbare positie verwierf. Ik vond deze leeservaring – naast de bladzijden over de rode jaren van de faculteit, waar ook ik in terechtkwam en die ik ook zelf heb voortgezet – het meest schokkende en vervreemdende aan het boek. Mönnich, die zelf een razzia op afstand zag, heeft zich uiteraard nooit groot willen maken door het Joodse leed. Toch lijkt het bestaan van Presser (die hij rekende tot het lichaam van Christus) hem haast een theologische identiteit te geven. Biografie en theologie beginnen elkaar hier nauw te raken, en dat leidt tot een vervreemdende lezing: juist omdat Presser zweeg. De titel van het eerste hoofdstuk van De jongste zoon, ‘Dodenwacht’, krijgt daarmee nog eens een heel andere betekenis: wordt deze dodenwacht niet in volstrekte eenzaamheid voltrokken, door de theoloog, door de christen, door de vriend? Dat er een diepe scheiding loopt tussen Israël en de volken en het maar de vraag is of een heiden ooit aansluiting vindt bij het verhaal van de mezoeza (zo in Een tak van de wilde olijf) brengt de theologie van Mönnich in elk geval op hoge spanning, en het kan verklaren hoe hij gruwt van elk idealistisch harmoniseren van zaken die niet te harmoniëren zijn. Met recht wijst Postma er vaak op dat Mönnich het spel ernstig speelde – maar in het verhaal van Israël en de volken lijken we een lutherse vertwijfeling nabij te zijn. Alleen daarom al, dunkt me, was hij en wilde hij in alle theologische en maatschappelijke vragen volkomen partijloos zijn – dat was de partij die hij speelde, soms grimmig, maar zoals ik hem ken dus ook met liefde (op mijn eerste tentamen bij hem thuis spraken we vooral over Proust die ik net ontdekt had). Hij kon vrijelijk maskers dragen, omdat hem op dit punt, als Amsterdamse jongen en als christelijk theoloog, elk masker afgenomen was.

III

Een theologisch onderzoek dat zo dicht tegen een biografie aan ligt als dit boek, is een risico. We vergeten al gauw, als bij elke biografie, dat geen enkel mens zijn geheim prijsgeeft, dus hoe moeten we deze theologie dan begrijpen? Misschien zo: het behoort tot de genadeloze wetten van het evangelie dat elke theologische positie ook een pose wordt. Er is naast Christus geen enkele positie die het blijvend houdt. Elk geloof is daarom ongeloof. Ook wat dat betreft lijkt het me veelzeggend dat Mönnichs laatste boek Koningsvanen heet.

Wessel ten Boom