Swijnenburg
Jezus Christus, de Getuige en Zijn getuigen
De verzoeningsleer van Karl Barth is het vierde deel van zijn hoofdwerk: de Kirchliche Dogmatik. Het bestaat uit drie delen en een fragment.
Omstreeks 1961 vatte ds J. Swijnenburg het derde deel van de Verzoeningsleer samen: KD IV,3. Hij deed in de serie Horstcahiers, uitgegeven door Kerk en Wereld te Driebergen. Het was de 8e publicaties in deze serie. Deze cahiers werden als volgt gepresenteerd:
‘De bedoeling van deze Horstcahiers is: een reeks publikaties, die in het algemeen door de auteurs meer geschikt worden bevonden voor de stencilvorm dan voor de drukpers. Ze willen dus niet de pretentie hebben van een zekere afgerondheid in vorm of inhoud, maar willen dienen om de diskussie over een bepaald onderwerp mede te stimuleren.’
Deze samenvatting van ds Swijnenberg treft u hier aan. Na een algemene inleiding volgt hij het betoog van Barth op de voet. Het boekje sluit ds Swijnenburg af met een korte verwachting. Dan volgt nog een kort nawoord van dr J.M. van Veen.
Jezus Christus, uitgangspunt der theologie
Het profetisch werk van Jezus Christus
Jezus Christus, de waarachtige getuige (p. 1-40)
Het licht des Levens (p. 40-188)
Jezus is overwinnaar (p. 188-317)
De belofte van de Geest (p. 317-425)
De leugen en verdoemenis van de mens (p. 425-551)
De waarachtige Getuige (p. 425-499)
De leugen van de mens (p. 499-531)
De verdoemenis van de mens (p. 531-551)
Tweede gedeelte: de Christen als getuige van Jezus Christus
De roeping van de mens (p. 553-572)
De roeping als gebeurtenis (p. 572-598)
Waartoe geroepen? (p. 598-637)
De Christen als getuige (p. 637-704)
De verdrukking van de Christen (p. 704-742)
De bevrijding van de Christen (p. 742-779)
De kerk in de wereld (p. 780-872)
De gemeente voor de wereld (p. 872-910)
De opdracht van de gemeente (p. 910-951)
De dienst van de gemeente (p. 951-1034)
De christelijke hoop (p. 1035-1066)
Inleiding tot deel IV ‑ 3 van de “Kirchliche Dogmatik” van Karl Barth (1959).
Dat Karl Barth nog altijd behoort tot de belangrijkste figuren van de protestantse theologie, wordt door bijna iedereen erkend. Niet ieder stemt met hem in of volgt zijn manier van spreken en denken, maar iedereen, vriend of tegenstander, oriënteert zich aan hem en kent aan zijn uitspraken gezag toe. Dit is niet alleen het gevolg van de grote omvang,van zijn werk. Barths hoofdwerk, de “Kerkelijke Dogmatiek” telt nu 12 banden met in totaal ruim 8700 bladzijden en nog is het voorgenomen werk niet gereed. Nog minstens vier delen zijn te wachten, vooropgesteld dat de schrijver tijd en gaven geschonken zullen worden dit plan ten uitvoer te brengen. Daarnaast heeft hij ons met een schat van meer en minder omvangrijke studies, verhandelingen en artikelen verrijkt. Maar niet het vele is hier van het meeste belang. Het gewichtige is namelijk, dat heel dit grootse werk gedragen wordt door enkele zeer eenvoudige beginselen, die telkens weer een omkeer van onze denkbeelden en het openen van verrassende uitzichten betekenen. Wil men zeer in het kort weergeven wat Karl Barth met zijn arbeid bedoelt, dan kan men dit aldus weergeven: Barth wil de kerk leren, zich te houden aan de God der Openbaring omdat Hij de God van_genade is.
Openbaring
Dat Barth de nadruk legt op Gods openbaring betekent: onze gedachten over God en onze voorstellingen van Hem zijn ijdel en volkomen ernaast, zolang God zelf ons niet zegt wie Hij is. Godsdienst als een zoeken van de mens naar God zonder meer leidt niet tot kennis van de ware God, maar tot heidendom. Dit heidendom heeft Barth niet alleen in het Nationaal‑Socialistische Duitsland en de door de leer van de god van bloed, bodem en historie toen vergiftigde kerk gevonden en bestreden, maar ook in de protestantse theologie van de vorige eeuw. Deze theologie ging niet uit van Gods openbaring, maar van de mens en zijn godsdienstige gevoelens. Hoe kunnen wij, zo ongeveer. Redeneerde men, mensen van deze tijd, over de bijbel en het geloof oordelen, wat kunnen wij gebruiken van het overgeleverde Christendom en wat niet? Wat betekent Jezus voor ons? Hoe komt in ons hart het nieuwe leven tot ontwaken en hoe ontwikkelt het zich? Tegenover deze en soortgelijke vragen is Barth scherp opgetreden, en hij is daarmee zowel de liberale theologie als de versteende orthodoxie te lijf gegaan, om van de vermenselijking der openbaring in de Rooms Katholieke leer nog maar te zwijgen.
Barth heeft dan ook vrij spoedig de behoefte gevoeld, zich niet uit te putten in een eindeloze kritiek op de overgeleverde theologie, maar positief werk te leveren door in de lijn der Hervormers,de hele Christelijke leer opnieuw te, gaan behandelen vanuit het gezichtspunt der openbaring. God heeft Zich in Jezus Christus aan de wereld bekend gemaakt, e n aan deze bekendmaking hebben wij ons te houden, daar gaat hij steeds weer van uit. De kerk, die dit gelooft, verkondigt aan de wereld deze Jezus Christus en wijst daarmee alle eigen pogingen van de mens, om God te kennen of met Hem verzoend te raken, af. En de theologie, met name de dogmatiek, verricht de bescheiden en gewichtige dienst, de kerk bij die prediking en verkondiging (die voor Barth het hele werk der kerk omvat en niet alleen het preken zoals men zou kunnen denken) te helpen en haar voor afdwaling van deze alleen nuttige en nodige opdracht te bewaren.
De kerk spreekt van God, dat is de God die wij kennen uit het profetisch en apostolisch getuigenis aangaande Jezus Christus, dat in de bijbel tot ons komt. Spreken wij van God, dan zullen we eerst moeten luisteren naar wat Hijzelf gezegd heeft en wat Hij deed. De bijbel is Gods woord, niet omdat hij op onze tafel ligt, en te onzer beschikking is om die te gebruiken of te misbruiken, maar omdat en inzoverre wij in dit boek Gods getuigenis als uit Zijn eigen mond verstaan. Prediken, theologie beoefenen, ons leven in het licht van God stellen kan alleen betekenen luisteren en doen wat God ons door Zijn Woord bekend maakt. Omdat God daar steeds Zelf zorg voor draagt, omdat God zelf de bijbel telkens weer het gezag van Zijn Woord verleent, toont Barth tot ergernis : van velen, weinig belangstelling voor de verdediging van de waarheid van de bijbel door allerlei “bewijzen”, laat hij de “bijbelkritiek” het beoordelen van het menselijk waarheidsgehalte van de bijbelverhalen en bijbelschrijvers rustig zijn gang gaan en kan de resultaten daarvan zelfs positief waarderen. Hij kan dit doen, omdat dit buiten de eigenlijke zaak omgaat, namelijk: dat de mens zich door het Woord van de bijbel, het Woord van de zich,openbarende God aangesproken en gegrepen weet en zich aan Hem houden wil.
Genade
Naast deze korte opmerkingen over Barths theologie als theologie der openbaring nog iets over het andere kenmerk van Barths werk, dat vooral in de laatstverschenen delen van de dogmatiek zo sterk naar voren komt: de genade. Wij moeten er, juist voor het goed verstaan van het hier te bespreken deel van de “Kirchliche Dogmatik”, de nadruk op leggen dat men Barth niet voldoende recht doet wanneer men hem alleen maar ziet als de kritische bestrijder van de natuurlijke theologie, de theoloog der openbaring die voortdurend hamert op het aambeeld van Jezus Christus en de bijbel als de enige bron van onze Godskennis. Deze nadruk op de openbaring alleen hangt namelijk samen met iets van veel ruimer strekking en dieper betekenis. Wij houden ons alleen aan de God der openbaring, omdat deze God Zich in eindeloze barmhartigheid gewend heeft tot deze wereld en deze mens. Hij, die de Schepper is, heeft Zichzelf voor altijd aan deze wereld verbonden om ten einde toe der mensen God te zijn. In Jezus Christus de gekruisigde heeft God Zich reddend met de mens één gemaakt om in de opstanding en verheerlijking van deze Heer en Verlosser de verloren mens aan te nemen en te bevrijden. Omdat dit zo is, hebben wij geen andere God dan deze God.
Deze gedachte, de leer van de verzoening, is weliswaar reeds overbekend als het hart van het Christelijk geloof, maar Barth heeft over deze genade van God voor een verloren wereld op een zo uitzonderlijk radicale en veelomvattende wijze geschreven, dat Berkouwer (een van de eersten in ons land die hierop gewezen heeft) sprak van een “triomf der genade” als kenmerk van Barths theologie. Barth heeft, reeds in de leer van de verkiezing (praedestinatie) en van de schepping (delen 11‑2 en III‑1) laten uitkomen, dat op dit punt ook de Reformatoren niet ver genoeg gegaan zijn om de genade Gods voor heel Zijn schepping te prediken, en in de delen over de verzoening komt dit nog duidelijker voor den dag.
Wij doen het best, hiervoor uit te gaan van wat Barth schrijft in deel IV‑2 over de leer van het Verbond van God. Zowel in de leer van de Schepping als in die der Verzoening is namelijk het Verbond Gods de grondslag en de verklaring van Gods handelen met mens en wereld. Barth brengt evenwel een zeer ingrijpende correctie aan op de traditionele gereformeerde verbondsleer. Volgens deze is het verbond de maatregel, die God genomen heeft nadat de mens door de zondeval de oorspronkelijke orde van de schepping had verstoord. Dit verbond gaat niet langer de hele mensheid aan, maar alleen de geroepen uitverkorenen, die, uit de verdorven mensheid worden getrokken en behouden, als uitzondering dus op de regel van Gods gerechtigheid, volgens welke Hij de van Hem afgevallen mensheid moet straffen met de eeuwige dood. Barth meent, dat deze leer de toets van een nauwkeurig onderzoek van de boodschap der Schrift niet kan doorstaan, en in de praktijk van de gereformeerde theologie, vooral bij Coccejus, geleid heeft tot een persen van de boodschap van het evangelie in een historisch‑antropologisch schema dat aan de bijbel vreemd is. Echte theologie zal bij de vraag, hoe God met de mens handelt, uit hebben te gaan van Jezus Christus, in wie God mens is geworden, en in wien Hij zijn diepste bedoelingen met de mens heeft geopenbaard. Dan zal blijken, dat de plaats van het verbond niet ná, doch v66r de zonde ligt, en dat het onjuist is, dit verbond op een zeker deel van de mensheid te betrekken. Barth ziet bij Zwingli en Bullinger deze gedachte nog juist opkomen, maar reeds bij Calvijn begint de afbuiging in de verkeerde richting. Volgens Barth is het Verbond Gods de uitdrukking van Zijn eeuwige wil, der mensen God te zijn. God neemt van eeuwigheid de mens aan, en doet in Jezus Christus zijn genade triomferen over alle tegenstand die daaraan afbreuk zou willen doen. In de leer van de schepping heet deze macht van de dood het “Nichtige”, in de leer van de verzoening de zonde. Omdat God God is, de God die de mens var eeuwigheid heeft liefgehad, zal deze tegenstand, hoe verbijsterend en gevaarlijk ook, vergeefs blijken te zijn. Alleen het christelijk geloof, het geloof dat de drie~nige God, de God die in Jezus Christus waarachtig mens is geworden, belijdt, zal dit getuigenis in de wereld overwinnend uit kunnen dragen. Alleen dit geloof immers weet, dat God de hele wereld en alle mensen heeft liefgehad en nog liefheeft, en dat het heil Gods alle mensen aangaat. Daarom spreekt het de wereld erop aan dat haar heil vaststaat, en dat alle tegenstand vergeefs is. Om dit laatste spreken gaat het met name in dit deel van de dogmatiek dat wij nu behandelen, het deel waarin gesproken wordt over het getuigenis van de verzoening in de wereld.
Jezus Christus, uitgangspunt der theologie
De theologie van Barth hebben we omschreven als theologie der openbaring en als theologie der genade. Misschien kunnen we het nog eenvoudiger en duidelijker zeggen met de woorden: een theologie van Jezus Christus. Men versta dit niet zo, dat hiermede beweerd wordt dat bij andere theologen Jezus Christus geen rol zou spelen, maar zo, dat Barth bij elk onderwerp van de Christelijke leer de vraag stelt: wie was en is God in Jezus Christus voor ons? Gods openbaring in Jezus Christus in Wien God de mens heeft aangenomen is voor Barth niet alleen voorwerp van zijn theologische belangstelling, maar ook en vooral het methodisch uitgangspunt, voor iedere doeltreffende bezinning over de vragen van God, wereld en mens. Wie is de mens? Barth vraagt: wie was de mens Jezus Christus? Wat is de zonde? Barth zegt: hoe heeft God in de kruisdood van Jezus Christus over de zonde geoordeeld? Wat is geschiedenis? Antwoord: de sleutel van de geschiedenis ligt in de verschijning van Jezus Christus op aarde. In Jezus Christus is immers de openbaring van de levende God en de verzoening van de verloren mens één: daarom is het getuigenis van Hèm het enige waaraan de kerk zich in deze wereld te houden heeft, wil zij een boodschap van God brengen. Het is ons niet mogelijk in dit kort bestek uiteen te zetten wat dit uitgangspunt voor de theologie in haar gehele omvang betekent, hoe dit alles bij Barth tot uiting komt in de “Prolegomena”, daarna zoveel nadrukkelijker in de Godsleer en de leer der verkiezing, in de leer van Schepping, mens en wereld, in de belijdenis van het komen Gods in Jezus Christus de vernederde en verhoogde Heer, de rechtvaardiging en de heiliging en niet in ’t minst ook in de ethiek, de leer van het met tekenen getuigenis geven van dit werk Gods in ons leven. In dit boekje beperken we ons tot de leer van de bekendmaking der verzoening, de profetische en apostolische opdracht der kerk, die ook hier weer berust in de bekendmaking der verzoening in en door Jezus Christus zelf.
Het profetisch werk van Jezus Christus.
In de “Kirchliche Dogmatik” het hoofdwerk van Barth, behandelt hij de boodschap der kerk aangaande God in vijf delen: de leer van het Woord Gods (de zgn. “Prolegomena”), de leer van God, de leer van de Schepping, van de Verzoening en van de Verlossing. In de leer van de Verzoening, waarvan een onderdeel ons thans bezighoudt, wordt besproken, hoe God de van Hem afkerige en verloren mens in Jezus Christus met Zichzelf verzoend heeft en hem rechtvaardigt, heiligt en roept tot een getuigend leven. Barth behandelt dit onderwerp driemaal (vandaar de delen IV‑1, IV‑2 en IV‑3) en wel uit het oogpunt van de rechtvaardiging (bevrijding van schuld), de heiliging (gave van een nieuw leven) en de roeping (de opdracht om getuige van het heil te zijn). In elk van deze delen komt dus ter sprake de zonde en schuld van de mens, het, werk van Jezus Christus en de gevolgen van Zijn werk voor de gelovige en de gemeente. Logisch zou men verwachten dat Barth eerst over de zonde gaat handelen, om dan te zeggen hoe Jezus ons daarvan heeft bevrijd, maar het is weer een van de zo-even gesignaleerde kenmerkende trekken van Barth, dat hij telkens begint met Jezus Christus de Rechtvaardige, Heilige en Getuige voorop te stellen, om pas dan te vragen, wat de mens daartegenover heeft te stellen. In het licht van de verschijning van Christus blijkt pas, wie de mens is. Zo geschiedt het ook in dit derde deel van de leer der Verzoening.
De stof die bij dit onderwerp, Jezus Christus de profeet, de Getuige van het heil, ter sprake diende te komen bleek zo uitgebreid (het zijn 1083 bladzijden geworden) dat dit ene deel in twee banden moest worden gebonden, die in 1959 achtereenvolgens van de pers zijn gekomen. Deze uitgebreidheid is voor een belangrijk deel te danken aan het feit, dat dit onderwerp in de oudere theologie slechts spaarzamelijk ter sprake kwam, en Barth dus een grotendeels onontgonnen terrein moest gaan bewerken. Men heeft zich vroeger in de theologie betrekkelijk weinig bekommerd om het feit, dat tot de verzoening en verlossing van de mens ook behoort, dat hij een getuige van het heil wordt gemaakt en met een apostolische roeping in de wereld is gesteld. Met de rechtvaardiging en heiliging was, meende men, het belangrijkste wel gezegd; daardoor stond immers voor de verloren mens de hemel weer open en kon hij in deze wereld naar Gods wil gehoorzaam leven. Vraag en antwoord 1 van de Heidelbergse Catechismus is daarvan een voorbeeld. Hier wordt over de bewaring, verlossing en gehoorzaamheid van de mens gesproken, maar er komt niet tot uiting dat hij in deze wereld e en zendeling is. Apostolaat, zending, evangelisatie werd beschouwd als een speciaal geval van gehoorzaam leven naar Gods wil, waar bepaalde mensen een .bijzondere roeping voor krijgen, niet als een .vanzelfsprekend stuk van ons leven in deze wereld. Daarom was het apostolaat hoogstens voorwerp van praktische studie (“Zendingswetenschap”) maar niet een deel van de leer der kerk, van bezinning over het hart van het Evangelie. Dat Barth dit laatste nu gedaan heeft, en wel op een zo omvangrijke en grondige manier, geeft ons het recht om van deze arbeid in kort bestek een overzicht te geven, met het oog op de apostolische roeping van de kerk in deze tijd.
Dit overzicht
Wie zich op de hoogte wil stellen van de inhoud van Barths hoofdwerk kan terecht bij een overzicht, dat door Prof. Otto Weber in het licht is gegeven (K.Barths Kirchliche Dogmatik I‑1 bis IV‑2) en waarin te zijner tijd ook een samenvatting van dit pas verschenen deel wel zal worden opgenomen.
Nu heeft het raadplegen van een samenvatting van Barths boeken steeds het bezwaar, dat men het eigen geluid van het oorspronkelijke werk lang niet meer zo duidelijk verneemt, en dit bezwaar geldt vooral iemand die zo in eigen stijl vermanend en vertroostend kan theologiseren als Barth. Het werk van Barth heeft nu eenmaal een heel bepaald karakter; de nadrukkelijke herhalingen van de kardinale vragen, het gestadig voortschrijden van het betoog ‑ ofschoon we wel eens de neiging hebben te menen dat het korter en bondiger gezegd kon worden ‑ het hoort er nu eenmaal zo wezenlijk bij, dat we stellig gevaar zouden lopen, bij een korte samenvatting over de zaak waar het om gaat heen te lopen. Dit gevaar bedreigt dan ook schrijver dezes als hij een schuchtere poging wil wagen van dit pas verschenen deel een klein “Otto Webertje” te schrijven om degenen die niet in staat zijn het werk zelf te lezen, èn hen die eerst een kleine aanmoediging daartoe behoeven, een dienst te bewijzen. Evenals Weber gevoelt ondergetekende dan ook, dat het haast niet mogelijk is Barth zo samen te vatten, dat de lezer in de samenvatting hetzelfde geluid verneemt dat gehoord wordt bij het lezen van het eigenlijke werk. In dit deel vooral, waarin het gaat over onze roeping als Christen en als Gemeente in de wereld, is de toon van dit dogmatisch en systematisch opgebouwde werk zeer persoonlijk en pastoraal, wordt de lezer gedwongen tot zelfonderzoek en zelfkritiek, stelt Barth tot benauwens toe de vraag, of we waarlijk als christen staan op de plaats waar wij behoren te staan, en is het boek tegelijk, vol diepe evangelische vertroosting wanneer het handelt over de bevrijding en de hoop van de christen als getuige, waar hij tegen de gebrekkigheid en gebrokenheid van zijn werk in roemen mag. Deze dingen kan men alleen als indruk weergeven in een overzicht; wilden we het Barth zelf laten zeggen, dan zouden we in plaats van een overzicht zeer lang en veelvuldig moeten citeren. Wie zich aan deze confrontatie wil onderwerpen, raden we aan de hoofdstukken over “der Christ in der Bedrängnis” en “des Christen Befreiung” (blz.704‑779) als eerste lectuur te kiezen”, hij zal na lezing erkennen, dat hij dit “exercitium pietatis” zeer nodig had.
In dit derde deel van de leer der verzoening, gaat het dus om hetgeen besloten is in het rechtvaardigend én heiligend verzoeningswerk van Jezus Christus en wat er onverbrekelijk mee samenhangt: de openbaring der verzoening, de verschijning en de verkondiging. van het, heil. Gods in deze wereld. Het eerste en eigenlijke middelpunt van deze verschijning is. de Zoon. Gods, Jezus Christus zelf in Zijn profetisch werk. Hij is gekomen, Hij verschijnt en zal verschijnen om de wereld te zeggen dat het heil volbracht is en dat wereld en mens staan in het licht van de nieuwe dag. Alleen door deze waarheid met zijn leugens.te verloochenen kan de, mens trachten zich daar, buiten. te stellen. In werkelijkheid kan hij zich er niet aan onttrekken zonder zich van zijn eigen mens‑zijn te beroven.
De “theologie van het apostolaat” die Barth in dit deel geeft, begint dus bij de Gezondene Gods, Jezus Christus, om daarna de verloochening van dit heil Gods door de mens onder ogen te zien. Eerst dan kan gesproken worden over het apostolaat, waartoe Jezus Christus zelf de mens roept, en over de kerk, de gemeenschap der geroepen getuigen, in wie Jezus Christus Zijn profetisch werk voortzet en voltooit.
Jezus Christus, de waarachtige Getuige (blz. 1‑40)
In Jezus Christus heeft God “ja” tot de mens gezegd. God heeft Zich tot ons gewend en ons leven is weer naar Hem toegekeerd. Deze dingen zijn ook door de Reformatie duidelijk genoeg gezegd. Waar de Hervorming echter minder aandacht aan gewijd heeft is dit, dat dit feit der verzoening ook in de wereld geopenbaard, betuigd wordt. Meestal ging men in de kerk uit.van de gedachte, dat het Gods werk was, de verzoening in Christus tot stand te brengen, maar dat het brengen van dit bericht aan de wereld verder aan de kerk erf de gelovigen is overgelaten. Dit blijkt uit de tekorten, die in de oude theologie, maar ook bij de hervormers zijn aan te wijzen in de behandeling van Jezus’ profetisch ambt. Men zag Jezus allereerst als de Verzoener in Zijn werk aan het kruis, daarnaast profeteerde Hij ook wel, verklaarde ons de wil van God op volmaakte wijze, maar dit stond min of meer los van Zijn eigenlijke werk. Dit is, volgens Barth, onjuist. Jezus heeft namelijk niet verzoend, en daarnaast óók geprofeteerd, maar Hij heeft de verzoening geprofeteerd. Niet de wet, maar het evangelie is grond en inhoud van Zijn profetisch sproken en handelen. “Hoe meer men er de nadruk op legde, dat de profetie of leer van Jezus Christus vóór alles profetie van het Evangelie was, des te meer kwam men klaarblijkelijk tot de zaak waarom het gaai;’ (blz.14) zegt Barth met het oog op de vele ontsporingen in de theologie der Hervormers. en.hun volgelingen.
In onze dagen, nu de,kerk teruggedrongen is van de vanzelfsprekende plaats die ze eeuwen heeft ingenomen maar tegelijk ook overal tekenen zijn op te merken van het verstaan van de profetische taak der gemeente, moeten wij over deze zaak: de verzoening als openbaring, als getuigenis van het volbrachte verlossingswerk in de wereld, opnieuw gaan nadenken. Door Zijn Heilige Geest treedt Jezus Christus vandaag en tot het eind der dagen verzoenend in de wereld op, want Zijn verzoeningswerk heeft van meet,af aan verkondigend karakter.
Het licht des levens (blz.40-188)
Het getuigenis der verzoening wordt dus niet door mensen of door de kerk, maar allereerst door de Verzoener Jezus Christus zelf aan het licht gebracht, in Zijn profetisch werk. Hij, die Zelf het Licht des levens is, doet het licht van Zijn getuigenis schijnen in de wereld. Vandaar dat Barth nu in een zeer lang hoofdstuk gaat spreken over Jezus’ profetisch werk. Hoofdsom van het evangelie is, dat Jezus leeft. Hij is mèt ons, zó werkelijk en zó onontkoombaar, dat heel ons mensenleven met Hem samen geleefd wordt, en dat niemand zich voortaan aan Zijn aanwezigheid kan onttrekken. Zijn aanwezigheid bedoelt het herstel van de gevallen schepping. Zijn aanwezigheid is echter geen zwijgende, maar een sprekende en handelende aanwezigheid. Hij manifesteert zich als de Heerlijke, als het Licht des levens. Alleen zo, als manifestatie van Zijn heerlijke, verzoenende aanwezigheid, is Jezus’ profetisch werk te verstaan.
Dit kan blijken bij een vergelijking van Jezus met de oudtestamentische profeten. Hij heeft met hen gemeenschappelijk, dat ook Hij Gods handelen met de mens betuigt, maar terwijl dit bij de oude profeten gepaard ging met bijzondere belevenissen van Gods aanwezigheid (extase5 bijzondere opdrachten voor een bepaalde gelegenheid e.d.) is daarvan bij Jezus geen sprake. Bovendien verkondigen de oude profeten dat het verbond verbroken is, en dat God een nieuw zal oprichten; zij prediken in de sfeer van de belofte, Jezus in die van de vervulling. Geen profeet kon tenslotte de mensen wijzen op eigen persoon als vervulling van Gods woorden; alleen Jezus de profeet doet Zijn profetisch werk culmineren in de oproep: komt tot Mij. Dit betekent dat bij Jezus het profetische iets wezenlijk anders is dan bij de profeten van het Oude Testament. Jezus is niet de hoogste of de beste van de profeten zoals de Heidelbergse Catechismus in antw. 31 nog suggereert, maar Hij is de eigenlijke profeet, in Hem komt de profetie tot haar eigenlijke bestemming: orgaan te zijn van Gods reddend handelen met Israël en de wereld.
In Israëls geschiedenis, althans wanneer wij deze geschiedenis als geheel zien en gericht op haar nieuwtestamentische vervulling, tekent zich dit reeds af. Deze hele geschiedenis is een profetisch gebeuren. God handelt met dit volk en betuigt dit in al wat met Israël gebeurt, of het er door een profeet bij gezegd wordt of niet. Hij maakt daartoe mensen, bijv. Mozes in de slag tegen de Amalekieten, tot organen van zijn reddend handelen. En deze geschiedenis heeft geen doel in zichzelf: Israël is exemplaar voor alle volken. Israëls geschiedenis betuigt en beeldt af Gods handelen met de wereld, zo is Israëls geschiedenis de “adequate prefiguratie van de profetische arbeid van Jezus Christus”. In Israël is als geheimenis de Messias zelf verborgen, het lichaam is er, het hoofd alleen is nog niet verschenen. Vandaar dat een zelfstandig voortzetten van Israëls geschiedenis niet meer mogelijk is zonder de zin van Israël te verloochenen. In overeenstemming,hiermee kan gezegd worden ‑ en dit is de spil waar alles om draait bij het profetisch werk van Jezus Christus ‑ dat een zelfstandig en vrijblijvend voortzetten van ons mensenleven.en de wereldgeschiedenis zonder Jezus Christus onmogelijk is geworden, omdat Hij nu eenmaal als het Licht des levens onherroepelijk in ons midden aanwezig is. Want wat voor Israël geldt is mede van kracht voor de hele wereld. Wij treden hiermee (blz.78) in tegenspraak met de opvatting, dat Jezus het Licht des levens zou zijn, omdat wij Hem die titel waardig hebben gekeurd. Daarachter staat de gedachte, dat de belijdenis van Jezus Christus en het hele christelijk geloof een opvatting van religieuze aard zou zijn, die men al of niet met gelijk recht kan aanhangen. Sedert Feuerbach is de gedachte niet van de lucht, dat religie niets anders is dan het produkt van een menselijke behoefte en dat dus met recht de mening dat Jezus Christus het enige en uitsluitende Licht des levens zou zijn, als een aanmatigende opvatting van het christendom kan worden betwijfeld. Een kerk, die de rechte kijk op Jezus’ profetische werk heeft verloren, zal zich dan ook licht door een dergelijke mening laten vangen. Ze zal spoedig geïmponeerd zijn door de verwijtende kritiek, dat de kerk willekeurig en intolerant haar opvattingen aan anderen tracht op te dringen, en liever iedereen vrij moest laten van God en Jezus te denken wat hij wil.
Opmerkelijk is, dat over dergelijke zaken in de bijbel merkwaardig weinig wordt gediscussieerd. Met grote rust en vanzelfsprekendheid verkondigen de profeten de éne Jahwè en de apostelen de éne Jezus Christus. De reden van deze rust en eenvoud is geen andere dan deze, dat deze getuigen Gods ervan verzekerd waren, dat als Gods Woord gesproken wordt, God zelf ook reddend present is met Zijn daden, en dus voortdurend Zichzelf rechtvaardigt. Achter het in Jezus Christus geopenbaarde Woord Gods staat geen ander duister Godswoord dat ermee concurreert. Wat met het profetisch getuigenis wil concurreren kan alleen de tegenspraak van de wereld zijn. liet bewijs van de waarheid van dit woord is voor profeten en apostelen geen ander dan dat het metterdaad ons mensenleven bereikt en redt, In plaats van Zich zorgen te maken over de vraag, of ze met haar boodschap wel gelijk heeft in het koor van de menselijke opinies stelle de kerk zich de vraag, of ze het profetisch woord recht predikt en het zelf gelooft.
Een andere vraag (blz.122) die wèl de overweging waard is en hier zullen velen die zich met een oppervlakkige kennis van Barth tevreden hebben gesteld verwonderd van opkijken ‑ is deze, of er naast de uitgesproken woorden van Jezus Christus nog andere woorden in de wereld gevonden worden, die ook ware woorden.Gods zijn en getuigenissen van Zijn verzoenend handelen. Op dit probleem, het vraagstuk van de “algemene, openbaring” gaat Barth positief in: zulke woorden zijn er stellig geweest en zijn er nog. Dat betekent niet dat God in dit geval buiten Jezus Christus aanwezig zou zijn. Het betekent integendeel, dat Jezus~ reddende aanwezigheid niet ophoudt daar waar wij ze niet meer duidelijk kunnen waarnemen. Dat wil niet zeggen, dat we nu wel overal waar we dit menen te zien, kunnen verklaren dat God daar evengoed aanwezig is als in het evangelie. Opzettelijk noemt Barth geen voorbeelden,van , zulke mogelijke “Godswoorden buiten de.bijbel” maar gaat alleen in op de voorwaarden, waaraan zulke woorden zouden moeten voldoen. Ze moeten overeenstemmen met de klare woorden van de Schrift en goede vruchten van terechtwijzing en vertroosting voor de gemeente dragen. Ze zijn uit hun aard onvolledig en behoeven aanvulling door de klare boodschap van Schrift en prediking. Ze kunnen niet in het dogma der kerk komen en niet aan een ieder in de kerk verplichtend worden opgelegd. Naast deze beperkende opmerkingen staat echter, dat de kerk zeer verkeerd zou handelen als ze niet lette op hetgeen Jezus Christus haar te zeggen heeft met woorden, die van buiten af tot haar worden gericht. Zulke woorden moeten deemoedig worden aangehoord, onderzocht en vruchtbaar gemaakt worden voor het leven der kerk. Het rechte gebruik van zulke “vrije” bekendmakingen van den Heer zal. men in alle gevallen alleen maar als een uitzonderlijke weg kunnen verstaan”. Men kan zulke “woorden” niet met de Heilige Schrift gelijk stellen of hen als tweede bijbel naast de eerste bijbel leggen. De gevolgen van dit misbruik zouden catastrofaal zijn. Maar als het ware woorden zijn, waardoor Jezus Christus iets tot Zijn kerk te zeggen heeft, waarom zouden ze dan ook niet zonder canonisering en dogmatisering hun werk doen? Zijn het ware woorden, dan zal hun werking daarin bestaan, dat ze de gemeente dieper zullen binnenleiden in het voor alle tijden en plaatsen geldige bijbelwoord als het authentiek,getuigenis van Jezus Christus zelf. .Ze zullen ertoe bijdragen, de kennis van het geloof dat zich door die bron laat voeden te bevestigen, te verbreden, er de nadruk op te leggen, aan het Christelijk leven nieuwe ernst en opgewektheid, de uitvoering van de boodschap van het Christelijk,geloof nieuwe vrijheid en nieuwe doeltreffendheid te verlenen. Men late deze woorden dit werk doen, opdat we dankbaar erkennen dat ook zo de Heer iets tot Zijn gemeente te zeggen heeft. (blz.150‑151)
Naast deze opmerkingen over de mogelijkheid van woorden Gods buiten de bijbel om behandelt Barth ook de vraag (blz.153) of het,Woord Gods ook in de schepping tot ons komt. Wie met Barth in deel III‑1 aanvaard heeft dat de schepping in het licht der genade staat zal ook op deze vraag bevestigend moeten antwoorden. De schepping is het theatrum gloriae Dei (Calvijn). Dat wil niet zeggen dat de schepping losgemaakt kan worden van de heerlijkheid der genade, wel dit, dat ze door de nieuwe positieve bestemming die zij met Jezus Christus’ verlossingswerk gekregen heeft, niet heeft opgehouden schepping te zijn en haar eigen sprake heeft, waardoor Gods Woord tot de mens komt, bemerkbaar voor de mens in bepaalde kenmerken en tekenen, soms positieve, soms negatieve, die daardoor nog geen eeuwige waarheden buiten het evangelie om zijn. Barth wijst o.m. op de duurzaamheid en orde der schepping, het ritme van worden en vergaan, de contrasten van licht en schaduw in de Schepping. Verder bespreekt hij ook de natuurwetten, die ons levensbestaan mede bepalen, doch slechts formu1es zijn voor de relatieve noodwendigheden der wereld, geen absolute goddelijke wetten,”(natuur) wetten zijn de formuleringen voor de betrekkelijke noodzakelijkheid voor bepaalde tegelijk objectieve en subjectieve processen en opeenvolgende gebeurtenissen”. Ze zijn slechts partieel, formeel, en voor alles, alleen maar voor “binnenwerelds” gebruik bestemd, formuleringen, geldig in de problematiek van alle betrekkingen binnen de orde van deze wereld. Kenmerk van de geschapen wereld is tenslotte, dat ze niet uit zichzelf haar doel en bestemming doet zien; de zin ‑jan de schepping blijft geheimenis, zolang het door God gesproken woord niet ontsluiert, wat de Schepping van zichzelf uit niet onthullen kan: dat ze als wereld, Gods schepping, niet door zichzelf, maar in en door God gegrond is. Uit dit alles blijkt, dat het licht der schepping niet op dezelfde wijze als het evangelie goddelijk licht is, hoogstens gespiegeld licht. Het woord der schepping bindt de mens niet in volstrekte zin, geeft geen eenduidig en ondubbelzinnig getuigenis. Eerst als het profetisch reddend Godswoord komt, gaat de schepping in zijn veelheid en verscheidenheid de ere Gods verkondigen, zodat de mens er de zin van verstaat.
Jezus is overwinnaar (blz.188‑317)
Na aldus gesproken te hebben over het feit van Jezus’ profetisch werk komt Barth nu te handelen over de manier, waarop dit werk zichtbaar en tastbaar wordt in de wereld, hoe dit profetisch werk in de wereld verschijnt. Na het “dat” komt het “hoe” van de profetie. De titel “Jesus ist Sieger”, is ontleend aan de geschiedenis van Blumhardt in Möttlingen; bij de wonderbare genezing van een epileptisch meisje riep zij na een gebed van Blumhardt deze woorden uit, die daarmee tot een devies voor de geestelijke opwekkingsbeweging van die dagen werden. Barth wil met deze woorden uitspreken: Jezus’ profetisch werk is een strijd, waarin Hijzelf de initiatiefnemer maar ook de uiteindelijke overwinnaar is. De genade Gods dringt niet vanzelf tot de wereld door, maar doet een tegenstand wakker worden, die evenwel bij voorbaat tot ondergang gedoemd is. Toch is het beter niet te spreken over een triomf der genade, maar van de overwinning van Jezus. De lezers van het bekende boek van Berkouwer over Barths theologie, zullen hier (blz.198) een hoogstaande discussie aantreffen tussen twee elkaar zeer waarderende theologen. De genade, zegt Barth, is nergens en nooit een goddelijk principe, maar een omschrijving van Gods handelen in Jezus Christus. Heeft Jezus Christus de vóórrang bij ons denken en spreken over Gods genade of is Hij alleen maar de uitvoerder, het orgaan van een achter Hem liggend verborgen geheim van God? Wanneer het werkelijk om Jezus Christus’ overwinning gaat, dan eerst komt de ernst, maar ook de onmogelijkheid van de tegenstand tegen de genade, de wezenlijke “nietigheid” van de zonde en de dood voor den dag. Alleen als we dit in het oog houden heeft het zin, over de tegenstand tegen de genade als over het “Nichtige” te spreken. Zonder de persoon van Jezus Christus wordt de genade een factor in een systeem dat nooit klopt, en Barth vreest dat Berkouwer hem teveel zó verstaat, en dus niet goed verstaat.
Keren we evenwel terug tot de hoofdlijn van het betoog van Barth. Hij behandelt de overwinning van Jezus in drie punten:
- Met de profetie treedt het heil Gods in de wereld op.
- Hoe openbaart zich, de tegenstand tegen de ‘ profetie?
- Wat is de afloop van de strijd tussen het licht en de duisternis?
a. (blz‑240)
Met de profetie treedt de geschiedenis der mensheid in een nieuwe fase, de mens is van nu af in het verzoenend werk van Christus betrokken, hij krijgt, er willens of onwillens deel aan. Verzoening, verkondiging en heilskennis zijn geen los van elkaar staande factoren; de totaliteit van de heilsgeschiedenis omvat zowel de geschiedenis van.Jezus die Paulus ontmoet en roept, als ook de geschiedenis van de Hem kennende en verkondigende Paulus. Christus is Christus mèt Zijn lichaam, de gemeente. Ook ons deelkrijgen aan, het werk van Christus is een werk van Christus. “Kennen” van Christus is niet een voor waar houden van Christus en Zijn woord, dat van elders nadere aanvulling behoeft, maar kennen van Christus is in het Nieuwe Testament hetzelfde als op Hem gericht worden, in de verzoening betrokken worden. In de heilskennis is Jezus zelf present, wordt de mens tot Christen gemaakt. Jezus’ optreden inde wereld is immers, ook.wat de profetische zijde betreft, daad van Gods vrije genade. Hij begint met de mens in genade te gedenken. Hij zendt Zijn Zoon, daarom is evenzeer het getuigenis der genade een nieuw, vrij werk Gods tot heil van de mens. Het laatste heeft bijzondere betekenis. Ook al verschijnt het woord van Jezus bestraffend, veroordelend als woord der Wet, het is en blijft wezenlijk goede boodschap, Evangelie. Een uitvoerige cursorische bespreking van het Evangelie van Johannes illustreert dit alles in zeven punten stuk voor stuk.
b. (blz.271)
In deze wereld gaat de profetie echter gepaard met strijd. Het licht schijnt in de duisternis. Evenwel, de aanval is van de zijde van het licht begonnen: niet de satan, maar Jezus trekt het zwaard. Het schijnen van het licht, en daarmee de zinloosheid van de tegenaanval van,de duisternis komt immers hierin uit dat de wereld als reeds verzoend, als reeds door God aangenomen, wordt aangesproken. Haar verzet komt altijd te laat. Vóór de oorlogsverklaring van de wereld is de beslissende slag reeds geslagen. Het Evangelie zegt: De mens en de wereld hebben buiten God geen toekomst meer, want de nieuwe eeuw is aangebroken, alleen de ‑ nieuwe mens heeft nog toekomst. Het mensenbestaan buiten God is als een trein op dood sp oor: noch zijn optimisme, noch zijn levens‑ en Godsangst hebben enige zin. Het Evangelie is niet in de eerste plaats vermaning of geruststelling, maar het constateren van een feit: de tijd voor de bedenkingen van de mens is voorbij, en positief: de tafel Gods staat aangericht, we hebben slechts te nemen en te eten. Bekering is alleen: plaatsnemen op de stoel die klaarstaat en met vreugde de maaltijd beginnen, ondanks alle ernst van de zaak. Ook de ernst van het zuchten: was het maar zo met mij en de kerk, is een zinloos en ijdel zuchten; de Koning zegt: kom!
Dit alles betekent de aanval. Iets in de mens wil dit niet, meent er iets anders op te weten, zowel binnen als buiten de kerk. In dit verbandvallen scherpe woorden, niet alleen tegen de schijnbaar verdraagzame onverschilligheid van de krantenlezende ongelovige mens, die zegt dat hij van deze nieuwe geschiedenis en deze aanval nooit iets gemerkt heeft, tegen de filosoof die wereldbeschouwing.ter vrije keuze aanbiedt, maar vooral ook tegen de “noch schlimmere” vrome kerkelijkheid, die God, Jezus en de duivel allemaal wel leert, maar er in werkelijkheid niets van aanneemt, en zo de kerk van de antichrist is geworden, en een genade leert die geen pijn meer doet.
c. (blz.301)
De mens wil dus een andere god dan de God der genade, dat is de kern van de zaak. Als we merken hoe machtig deze neiging in ons is, zouden we aan de afloop van de strijd gaan vertwijfelen. Maar Jezus gaat verder, en ook al is Hij in deze geschiedenis nog niet aan het einde van Zijn weg van de openbaring van het heil, de tegenstand gaat voorbij, Hij is en blijft de “Sieger”. Deze overwinning valt niet samen met successen van christendom of kerk, ook niet met de successen van ons geloof die er hoogstens tekenen van kunnen zijn. De werkelijke zekerheid ligt voor ons in het feit, dat Jezus deze strijd begonnen is omdat de mens voor de genade bestemd is. Tegenover deze daad Gods wordt iedere menselijke tegenstand tot een leugen die moet vergaan. Alleen wanneer wij zouden afzien van de wezenlijke eenheid van Jezus’ verzoenend werk en de profetische openbaring daar‑. van. komt de vraag bij ons op of het licht dan wel de duisternis de meeste kansen heeft.
De belofte van de Geest (blz‑317‑425)
Thans kan Barth de vraag gaan bespreken op welke wijze wij in deze strijd betrokken worden; hoe komt het van Jezus! overwinning tot ons delen in Zijn overwinnend handelen? Ook dit onderwerp vraagt een lange behandeling (blz.317‑425). Hierin staat het woord Parousie in het centrum. Dit woord (“verschijning, aankomst, intocht”) wordt meestal gebruikt om Jezus’ laatste komst aan het eind der dagen aan te duiden. Barth meent op goede gronden te mogen pleiten voor een uitbreiding van dit begrip. Het omvat dan mede deze laatste komst, maar ook alles wat daaraan voorafgaat sedert de opstanding ten derden dage. Met Pasen begint de tijd van Jezus’ “verschijnen” in de wereld. De Gekruisigde, die Zich stelde tot.Heil der wereld, verschijnt in heerlijkheid om dit verzoenend werk effectief tot stand te brengen. Barth onderscheidt de Parousie in drie gestalten die onverbrekelijk met elkaar samenhangen: de opstanding van Jezus, de uitstorting van den Heiligen Geest en de uiteindelijke komst op de jongste dag. Wil men op de goede manier over deze laatste parousie spreken, dan zal men ook de eerste en tweede “verschijning van Christus’ heerlijkheid” erbij moeten betrekken, ongeveer op dezelfde wijze waarop men over de Heilige Geest moet spreken, door ook te getuigen van het werk van Vader en Zoon, het werk van de drie-enige God. Pasen, Pinksteren en Advent zijn drie gestalten van één eschatologisch Goddelijk handelen, dat met Pasen begint. Met Pasen wordt het heil geopenbaard heil, en gaan ook wij ja zeggen tot Zijn komst in de wereld. Het gaat hier niet zozeer om een “theologie” van Pasen, maar om een staan in de ruimte van Pasen. Vermaningen aan onze theologie om de verwondering, het “Staunen” voor het heil Gods niet uit het oog te verliezen komen hier zeker niet voor niets aan te pas. “Bij de vraag of deze verwondering in ons spreken al of niet aanwezig.is, scheiden zich ‑ bij alle overeenkomst in woorden en zinnen ‑ de wegen tussen ernstig, opbouwend christelijk denken en spreken in kerk en theologie van een in de grond en ook in zijn uitwerking banaal, triviaal, vervelend christelijk gepeins en gepraat. Het is de vraag, of dit onderscheid niet veel dieper gaat dan alle confessionele ‑ en richtingsverschillen van de christelijke theologie en kerkelijkheid ‑ of ze niet in haar grotere diepte en consequentie dwars door deze verschillen heengaat”. (blz‑331)
Pasen is het eerste eschatologische gebeuren: de opgestane Heer toont dat de mens opgewekt is tot een nieuw leven en een nieuwe bestemming heeft. Ook voor de wereld geldt dit; totaal, universeel en definitief is de wereld nu Gods wereld..Pasen brengt dan ook het recht en de plicht tot zending voor de dag, ja, Pasen is de,enige mogelijkheid om met zending te kunnen beginnen. Tenslotte is Pasen de dag van de opstanding van de Gekruisigde die dood was, maar Hij leeft..De dood is uitgeschakeld als bestemming voor de mens. Gods geschenk en des mensen bestemming kan alleen nog maar de onsterfelijkheid zijn. “De Christelijke zending heeft haat grond, haar praktische basis en haar vaste uitgangspunt in de universaliteit van de Paasopenbaring zelf, waarin deze mededeling van het heil aan de gehele wereld door Hem, die daartoe alleen de macht en de kracht heeft, reeds geschied is”. Allen zijn ingesloten in dit Paaslicht, daarom sluit de openbaring van.het. Paaswonder aan de discipelen de gehele wereld mèt hen in. Zending betekent: de wereld herinneren aan hetgeen voor, haar geschied is. “In de Paasgebeurtenis rust de noodzaak der Christelijke Zending, een Christenheid zonder Zending aan allen zou geen Christenheid zijn”. (blz.351)
Wanneer dit allemaal zo gezegd is kan de vraag niet ontlopen worden (blz‑365): als dit alles zo is, waarom wordt.het vandaag dan geen concrete werkelijkheid? Hoe moeten we dit geloven, als het getuigenis van Pasen niet.correspondeert met de toestand,van ons leven van vandaag? Waarom is, terstond met Pasen, niet de volle werkelijkheid aangebroken die met de laatste komst van Jezus daar zal zijn, dat God alles in allen is? Wat kan de zin zijn van het wachten daarop in deze tussen‑tijd? Men make zich van deze vraag niet met tussenoplossingen af als,bijv.: Jezus’ afwezigheid is slechts schijnbaar, de parousie is slechts aanvankelijk aanwezig in onze geestelijke opstanding, de rest komt later, of (wel de minst geloofwaardige van alle): de kerk en het christendom zijn een anticipatie van deze komende heerlijkheid. De juiste oplossing kan alleen een positieve zijn: ook het wachten behoort mede tot de parousie, ook het conflict tussen Pasen en de tegenspraak tegen Pasen hoort bij de heilsorde. Jezus zet zijn parousie voort in de strijd van Zijn Kerk en haar boodschap in de wereld. Jezus wilde niet zelf alleen overwinnaar zijn, maar ons de tijd en gelegenheid geven in Zijn strijd betrokken te worden om met Hem overwinnaars te wezen. Jezus Christus, die voor de mens in, de plaats getreden is, deed dit immers niet om de mens zijn plaats te ontnemen, maar om hem als gerechtvaardigd en geheiligd mens opnieuw te doen leven. En daarom behandelt Hij de mens in Zijn profetisch werk ook niet als object, als luisterend slachtoffer maar verheft hem tot subject van Zijn werk door hem deelgenootschap aan Zijn profetisch ambt te geven. Daartoe laat Hij deze wereld nog de ruimte en tijd, opdat er in deze wereld en aan Zijn werk “beteiligte” deelnemende wereld, de gemeente, zal zijn.
De gelovige neemt dus deel aan de strijd en overwinning van zijn Heer. Barth laat nu zien, hoe juist de gelovige de volle zwaarte van deze strijd te gevoelen krijgt (blz.387). Christus’ werk betreft waar lijk niet alleen de gelovigen, alle mensen behoren Hem toe, voor allen is Hij gestorven en opgestaan. De ongelovigen zien dit echter niet, ze hebben daardoor geen doel en roeping voor hun leven, maar dragen dan ook niet de last,om zich te heiligen en te bereiden voor de komst van de Heer, met alle raadsels en spanningen die daaraan verbonden zijn. De onvolmaaktheid van wereld en eigen leven is niet voor de ongelovigen de grote last, die kunnen er in hun wereldbeschouwingen verklaringen voor zoeken, maar juist de gelovige die Pasen kent en weet dat zonde, dood en duivel geen recht van bestaan meer hebben, heeft er dagelijks mee te maken. Hoe houdt hij liet uit?
Barth antwoordt heel nuchter: Hij houdt het ook niet uit, maar ‑ en dit is de onmiddellijk volgende vertroosting ‑: Jezus houdt het in en met hem uit. De christen kan niet op eigen verantwoording christen zijn, Jezus is present voor hem en in hem, want Hij..verschijnt in dit strijdperk met de belofte van de Heilige Geest. (blz.405)
“Belofte des Geestes” is een woord met twee mogelijkheden. de Geest belooft en: de Geest wordt beloofd. Beide gelden, het eerste voor,de gelovige, het tweede voor de ongelovige. Ook de laatste leeft met ons, omdat het Gods bedoeling is dat Hij met ons tot kennis van de bestemming van Zijn leven komt. In de Heilige Geest is Jezus werkelijk en volledig aanwezig, is Hij met ons tussen Pasen en wederkomst naar Zijn Godheid en Zijn mensheid Barth kritiseert hier de Heidelb. Catech. 47 en in Zijn volle , kracht, al.openbaart.zich die kracht op een bepaalde wijze. We hebben Jezus niet minder bij ons als in Zijn verschijning op de paasdag en bij Zijn wederkomst, ook het heden is immers de tijd van Zijn parousie. Daarom hebben wij geen reden om ons over ons leven en over onze situatie te beklagen. Het leven in de hoop van de mens, die weet in de strijd en de overwinning van de overwinnaar betrokken te zijn, verkrijgt in dit licht zelfs een bijzondere glans en heerlijkheid.
De leugen en de verdoemenis van de mens (blz.425‑551)
Tot nog toe werd gesproken over het werk van Jezus Christus als Profeet, als Overwinnaar en als Heer van de Zijnen in Zijn parousie. In de nu volgende paragraaf, die uit drie, nu kleinere, delen bestaat; gaat Barth na, wat de mens daartegenover heeft te stellen. Na de leer van het heil in Christus komt,de bespreking van de zonde van de mens. Dit is ook in de voorafgaande delen van de leer der verzoening gebeurd, toen kwam tegenover de ootmoed van de Zich vernederende Christus de hoogmoed als het wezen van de zonde aan het licht; daarna tegenover de tot ons heil verhoogde Heer de menselijke zonde der traagheid, het niet willen gaan op de weg van heiliging en vernieuwing des levens. Thans, nu beschreven is hoe Jezus met het heil als de enige waarheid van leven en wereld optreedt in Zijn openbaring en parousie, stelt zich de mens daartegenover en heet zijn zonde passend de leugen. Leugen is de zonde die spreekt: Jezus is helemaal niet,het Licht des levens, ik ben helemaal niet op Hem aangewezen, maar kan het best ook ergens anders zoeken. De boodschap van het heil is een arrogante ontkenning van mijn recht, zelf uit te maken hoe ik zal leven en geloven.
De waarachtige Getuige (blz.425‑499)
Barth begint met te spreken over Jezus Christus als de waarachtige Getuige. De zonde is immers alleen te kennen als de schaduw tegenover het licht. De leugen van de zonde is de schaduw van de waarheid in Jezus Christus. Als we zeggen dat Jezus de waarachtige Getuige is wil dit zeggen: in Hem staat God geheel in voor de mens, en in Hem is de mens geheel bereid voor God. In dit samentreffen van openbaring Gods en belijdenis van de mens bestaat de waarheid en daartegenover wordt de leugen openbaar. Wat de verschijning van Jezus Christus als de waarachtige Getuige aangaat merkt Barth verder op: God komt in vrijheid tot de mens en de mens Jezus Christus geeft zich in vrijheid, zonder dwang of hoop op beloning in Gods handen. Hiervan is ook iets te zien in het leven van Job, die God “om niet” dient en Hem ook in zijn rampen prijst. We zien in de geschiedenis van Job, in de zegen Gods, waarmee God hem begiftigt, in het geloof waardoor hij God niet loslaat, in de vrijheid waarmee hij God zonder hoop op beloning dient, een type van Jezus Christus. (Barth grijpt hier terug op een geschrift van Wilhelm Vischer over Job)
Daarom kennen wij Jezus Christus ook en vooral als de lijdende Jezus Christus, de gestalte van de lijdende Knecht, die zich prijsgeeft aan de duistere machten des doods. De boze krijgt de kans allereerst tegen Hem, opdat we daardoor van de uitkomst zouden weten, en opdat God Zijn gerechtigheid en waarheid aan het licht zou brengen. Zijn lijdensgestalte heeft in dit opzicht twee betekenissen: Hij komt zo tot ons dat wij Hem zouden hebben als onzer een in onze strijd met zonde en dood, en Hij heeft het aan God de Vader overgelaten Hem te rechtvaardigen. In dit alles is Hij de waarachtige Getuige, die is zoals God wil dat Hij zijn zal. (Job is in zijn strijd met God om zijn recht en zijn wachten op Gods deemoediging en rechtvaardiging hiervan ook een teken). Het kruis is teken en instrument van Gods raad, de waarheid aan het licht te brengen en de leugen van deze wereld te ontmaskeren., Dat in de diepte van het kruis, in het prijsgeven van Jezus aan alle machten der duisternis, Gods verzoening aan het licht en aan het woord komt betekent: God krijgt gelijk, ons blijft niets anders over dan te capituleren. Dit woord te verstaan, werkelijk in deze waarheid te leven, dat brengen wij niet tot stand. De Heilige Geest alleen brengt deze Jezus zelf tot ons, doet ons het woord van het kruis, als de waarheid verstaan en ontmaskert onze leugen als leugen.
De leugen van de mens (blz.499‑531)
De leugen als moreel verschijnsel hoort thuis in de ethiek, het gaat ons hier om de leugen als het masker dat de mens aantrekt om de waarheid van de verzoening te ontlopen. Het is reeds duidelijk dat Barth de onmacht van deze leugen aantoont, omdat ze immers veroorzaakt wordt door de waarheid, dat in de Gekruisigde ons heil is. Maar daar is ze niet minder gevaarlijk om, we kunnen zelfs zeggen, ‑speciaal gevaarlijk voor de kerk, het is de typisch christelijke zonde. De christen maakt van de waarheid van het kruis een karikatuur door er een stelsel van te bouwen, door het kruis ident te maken bet de moeiten en beproevingen van het leven, een gevaarlijke taktiek, waarmee we het kruis schijnbaar verduidelijken, in werkelijkheid echter van alle kracht beroven: het wordt dan een tragische noodwendigheid van ons leven, waaraan we ons willoos onderwerpen, zonder dat er sprake is van de gehoorzaamheid van den Gekruisigde en de bevrijdende macht van Zijn kruisdood.
De mens, die de waarheid Gods in leugen verandert, probeert God het woord van barmhartigheid, boete en bekering uit de.mond te nemen door op mystieke of verstandelijke gronden, desnoods met een moraal, een soort evenwichtsverhouding tussen God en mens te scheppen, waarbij de mens zich het recht aanmeet,.zelf uit te maken wat God zeggen en doen mag en hoever Hij met de mens mag gaan. Als de vrienden van Job meent de zondige mens zo voor God zelf op te komen, ja, Hem te moeten verdedigen, maar in werkelijkheid is hij bezig zowel God als mens de vrijheid te ontnemen. God mag dan de allerhoogste zijn maar vrij om op Zijn wijze genadig te zijn is Hij niet, en de mens mag zich afhankelijk gaan voelen van die door de mens zelf uitgedachte God, om daardoor uitgerekend op eigen terrein des te beter zichzelf te kunnen zijn.
Dit is de leugen, die door Jezus Christus aan het licht wordt gebracht. Geen bijgeloof of ongeloof is zo erg als deze christelijkste aller zonden.
Ook de gewone leugen, de overtreding van het 9e gebod, kan op deze voornaamste leugen alleen maar als echo volgen. Omdat Jezus’ bevrijdend werk niet erkend maar weggepraat wordt, liegt de krant, de radio en de vrome christenheid! “De handige werkdagleugen van de mens wortelt in zijn nog ergere zondagsleugen. Doordat hij in de ontmoeting met Jezus Christus tot een leugenaar wordt, wordt hij het over de hele linie. Is het toevallig, dat in geen tijd van de geschiedenis in zo grote omvang ook alledaags gelogen wordt als juist in ons christelijk tijdperk?” (blz.521)
De verdoemenis van de mens (blz.531‑551)
Op deze leugen van de mens kan God eigenlijk alleen maar antwoorden door de mens aan dit leven buiten de verzoening dat hij zelf verkiest, over te geven. Maar dat betekent dan ook dat de mens zijn uiteindelijke veroordeling tegemoet gaat.. Voltrokken is dit vonnis nog niet, maar reeds heden krijgt de mens het te merken; hij begeeft zich immers in een verleugende situatie, moedwillig maakt hij zich met de ongelovige gelijk, maar is er erger aan toe omdat hij dagelijks de pijn van zijn leugen te ervaren krijgt als Jona die behalve eigen schuld ook nog die van zijn onwetende medeschepelingen in het geweten voelt. Hij. leeft als een schip zonder roer, moet telkens zijn standpunt en woorden wijzigen omdat hij voor de buitenwereld toch de schijn van de gelovige wil ophouden, zijn spreken met de ander gaat van het ene misverstand in het andere. Dit is de dreiging van de verdoemenis. De waarheid in Christus is als de sterrenhemel daarboven, eeuwig en onaantastbaar. De leugen kan slechts proberen, de waarheid komt deze leugen steeds weer actief verstoren.
Barth komt tenslotte tot de vraag (blz‑549) of deze dreiging der verdoemenis ook zal uitlopen op een werkelijke en uiteindelijke.verdoemenis. Dit punt behoort wel pas bij de eschatologie ter sprake te komen, maar Barth maakt toch enige opmerkingen, omdat hem wel eens ten laste is gelegd, dat hij een algemene verzoening van alle mensen zou leren. Barth zegt dat een algemene verzoening als leerstuk in strijd zou komen met het vrije karakter van Gods genade. God is, tot genade nooit verplicht, en dus moet de mogelijkheid van een uiteindelijke verdoemenis, zowel als die van een uiteindelijke barmhartigheid Gods open gehouden worden. “God is den mens geen eeuwig geduld schuldig. Men mag en kan niet op grond van een theologische consequentie zich een barmhartigheid Gods toeëigenen, die alleen als vrije gave geschonken kan worden”. Het is dus niet juist, dat Barth uit de “triomf der genade” en de prediking dat Gods barmhartigheid alle mensen aangaat, afleidt dat ongehoorzaamheid tegenover het Evangelie geen consequentie voor het heil, zou hebben. Van een “algemene verzoening” als leerstuk op de wijze waarop dit sedert Origenes in de kerk bekend is, kan men bij Barth niet spreken.
Het tweede gedeelte: de Christen als getuige van Jezus Christus.
We hebben reeds gezegd, dat de eigenlijke Getuige, de ware profeet van Gods heil Jezus Christus zelf is. Maar Jezus Christus doet dit niet alleen en op Zichzelf. Hij doet dit door mensen in dit getuigenis te betrekken. Daartoe riep Hij de discipelen, daartoe roept Hij thans de gelovigen en de gemeente. Barth legt er voortdurend de nadruk op, dat ook in dit getuigenis der mensen, Jezus zelf de Heer en de eigenlijke Getuige blijft. Ze zijn door Hem geroepen, ze blijven Zijn organen, en de rechtvaardiging, het resultaat en het loon van hun werk hebben ze slechts in Hem te zoeken. Wat ze voor zichzelf als troost, bemoediging.en ruggesteun ontvangen is toegift, die ze van Hem verkrijgen om met standvastigheid in hun roeping te volharden.
Barth onderscheidt dus scherp van elkaar: het heil in Jezus Christus, dat, onafhankelijk van de mens, alleen gegrond in Gods verbond, voor heel de schepping vaststaat, waar ieder mens in betrokken is en mee te maken heeft, en ‑ anderzijds ‑ het kennen van dit heil en het getuige zijn daarvan. Dit laatste geldt niet ieder mens als zodanig, daartoe wordt de mens bijzonderlijk door Jezus Christus, door de macht des Heiligen Geestes, geroepen. Al is het heil dan ook universeel en gaat alle mensen aan, dat betekent volstrekt niet voor Barth, dat ieder mens van nature christen is. Integendeel, tot deze zware en tegelijk vreugdevolle opdracht wordt een mens door een bijzondere daad van God geroepen en toegerust.
En hiermee staan we aan het begin van het deel van Barths werk, dat ons thans bezig houdt, de tweede band van deel IV/ 3.
De roeping van de mens (blz.553‑572)
Gelijk gezegd, onderscheidt Barth de roeping tot het geloof, de gebeurtenis waardoor een mens tot christen wordt, van het verband Gods, waardoor alle mensen in het heil Gods besloten zijn. Toch staan beide niet los van elkaar. De christen wordt geroepen tot dat heil, waarvan Gods Verbond in Jezus Christus de grondslag is. Door het laatste staat de mens reeds binnen de kring des heils, door de roeping worden zijn ogen ervoor geopend en wordt hij gemaakt tot de mens, die hij in wezen reeds is. Geen wonder, dat de mens die zich aldus geroepen weet, geen reden heeft om de andere mensen, die nog geen christenen zijn, als een door God vervloekte schare te beschouwen waarboven hij zich nu verre verheffen kan. De andere mensen zijn immers in beginsel voor dezelfde roeping bestemd, die Hem overkomen is. Hijzelf weet dat dit zo is en heeft tot taak, dit. alle mensen duidelijk te gaan maken. “Kan het anders zijn , dan dat het weten, dat wij Christenen zijn ons juist in dit opzicht tot openheid tegenover alle mensen moet nodigen, dat we daarmee dienen te rekenen, zij allen zijn, wat wij als Christenen óók nog zijn: stellig nog niet geroepenen, maar juist als zodanig: nog te roepen mensen? Van een scherpe scheiding van christen en niet‑christen kan onder deze omstandigheden bij alle ernst der verscheidenheid geen sprake zijn”. (blz.568)
Maar ook nog in ander opzicht wordt de christen tot ootmoed gemaand: hem bedreigt namelijk voortdurend het gevaar, zijn roeping ontrouw te worden en de roeping tot het geloof zal ook in zijn leven telkens weer nieuw moeten worden. Zo zal hij enerzijds volledig solidair met en verdraagzaam tegenover alle mensen moeten zijn (hij staat immers met allen onder hetzelfde heil), anderzijds mag dit nimmer de gedachte wekken, dat de niet‑christelijke mens waarmee hij leeft, de vrijheid heeft tegenover deze roeping tot het geloof onverschillig te blijven. Hoewel dus de christen zijn medemens.Volledig aanvaardt, zal hij het onmogelijk kunnen vermijden in diens leven het hinderlijk element te zijn, dat hem aan zijn eigenlijke bestemming herinnert.
De roeping als gebeurtenis (blz‑572‑598)
Zoals Jezus op een bepaalde tijd op aarde kwam in Bethlehem, zo is ook de roeping van de christen een gebeurtenis in de tijd. Door de roeping wordt voor de mens een nieuwe geschiedenis geschapen. Zoals de roeping een werkelijk gebeuren in het leven van,de mens is, evenzeer is ook Degene die roept een zeer bepaald Iemand. We kunnen wel zeggen dat de mens door de Heilige Geest verlicht en geroepen wordt, maar dat zou ons tot, de gedachte kunnen brengen dat roeping een ondergronds, mystisch gebeuren was dat.gemakkelijk verward zou kunnen worden met “het ontwaken van een nieuw inzicht” of iets dergelijks. Neen, laat men liever, ergerlijk “mythologisch”, zeggen: Jezus Christus zelf roept de mens (ja, door de Heilige Geest, maar:).de echte, concrete Jezus de uit de doden opgestane Heer, Hij, is Degene die de mens uit de duisternis tot Zijn licht brengt.
Het is goed, hierop de nadruk te leggen, om de totaliteit van deze gebeurtenis niet uit.het oog te verliezen. De oude theologie en het piëtisme spraken graag over een “orde des heils”, aardoor de mens a.h.w. trapsgewijs, geleidelijk méér een christen werd. Daardoor vervaagde de roeping gemakkelijk tot een aanvankelijke, nog onduidelijke eerste aanleiding tot het geloof en verdween het in het Nieuwe Testament zo klare besef, dat de gelovige door zijn roeping in werkelijke ontmoeting met zijn Heer komt te staan. Zeker, niet ieder mens behoeft dag en uur van zijn roeping aan te kunnen geven, het roepingsgebeuren is als wit licht dat in ons leven in vele kleuren wordt.ontbonden. Maar het blijft één gebeurtenis, één beslissend handelen van Jezus Christus met de door Hem geroepen mens.
De roeping omvat dus het geheel van de gebeurtenis, die een mens tot christen maakt. Achtereenvolgens bespreekt Barth het element van verlichting (we krijgen ogen om het heil te zien) en van opwekking (er komt een scheiding,tot stand tussen de.oude en de nieuwe toestand van de mens) en gaat dan na wat niet en wel houdbaar is in de oude onderscheidingen die men in de leer van de roeping gemaakt heeft.Daarbij worden de onderscheidingen tussen bemiddelde en onbemiddelde roeping (vocatio mediata en immediata) en die tussen uitwendige en inwendige roeping als onwezenlijk verworpen. Ook.het spreken over een “krachtdadige” roeping (vocatio efficax) acht Barth misleidend, ‑ alsof een roeping zonder kracht ooit van Jezus Christus zelf kon uitgaan! Wel kan Barth de onderscheiding tussen vocatio unica en vocatio continua (eenmalige en voortgezette roeping) behouden, een christen blijft enerzijds een voortdurend opnieuw geroepene, terwijl vastgehouden wordt aan het feit, dat ergens zijn eerste roeping plaatsvindt. Op het laatste wijst hem immers ook de doop. Daar Barth, gelijk bekend, tegen de praktijk van de kinderdoop bezwaar heeft, en pleit voor doop‑op‑belijdenis, spreekt voor hem dit verband tussen doop en roeping zoveel sterker.
Barth eindigt dit hoofdstuk met vast te stellen, dat de fouten in de oude leer van de roeping alle voortkomen uit de miskenning van het feit, dat Jezus:Christus zelf in Zijn profetisch werk het subject van de roeping is. Roeping is een gebeurtenis, en is daarmee scherp onderscheiden van iedere “intellektuell‑ideale Beleuchtung des menschlichen Seins”.
Waartoe geroepen? (blz. 598‑637)
Barth geeft op deze vraag in dit en het volgen de hoofdstuk twee antwoorden. Allereerst: wie is deze geroepen mens? Antwoord: deze mens is de christen, dat is: de mens, naar zijn nieuwe bestemming, die feitelijk de bestemming van ieder mens.is: de mens die in gemeenschap met Jezus, Christus, zijn Heer, leeft. De christen is voorloper, eersteling van een nieuwe mensheid.
Vervolgens: tot welk werk is deze mens door Jezus Christus geroepen?
Op deze vraag antwoordt Barth: de christen wordt geroepen om in deze wereld een getuige te.zijn van de zaak van zijn Heer, in volkomen gemeenschap met Hem. Dit klinkt zo zeer aannemelijk, maar Barth laat niet na in dit en het volgende hoofdstuk aan te wijzen wat met deze definitie wordt afgewezen. Sedert Constantijn de Grote een einde maakte aan de catacombentijd van het christendom is de opvatting in de kerk wijd verbreid, dat men het christen‑zijn en het leven als getuige best van elkaar los kan maken. Christen is men dan om het alleen maar te “zijn”, zich te kunnen verheugen in het bewustzijn, dat Christus’ werk voor mij gedaan is en dat ik daarin in vrede kan leven en sterven. “Getuige” wordt dan de naam van een bijzonder soort christenen, en de roeping wordt dienovereenkomstig de uitdrukking voor het aanvaarden van een bijzonder religieuze staat of een bijzonder kerkelijk ambt. Dat het grootste deel van de gelovigen bij wijze van sprekend slapend zalig wordt lijkt haast vanzelf sprekend. Dit is echter allerminst het geval. Men wordt geen christen vanuit een “christelijke situatie”, en evenmin door te erkennen dat “Christus” de centrale figuur van een chris telijk leerstelsel is. Christus wordt dan object in plaats van subject, van het geloof. Neen, roeping.betekent, dat ik in gemeenschap met Jezus Christus gebracht ben en zozeer Gods kind ben, geworden, dat ik hier met al mijn menselij ke gebreken toch in analogie gebracht ben met Jezus’ profetisch werk. De roeping brengt ons in gemeenschap met Christus. “Niet meer ik, maar Christus leeft in mij”. Deze gemeenschap is met geen andere te vergelijken, omdat enerzijds de christen, geheel opgenomen is in het leven en werk van zijn Heer, en anderzijds deze gemeenschap niet op mystische wijze het.onderscheid tussen Christus en de gelovige opheft. Doordat Christus niet zonder de zijnen wil zijn, kunnen zij, ook niet meer leven zonder Hem. Beide, Christus en de christen, leven dus in zekere zin excentrisch, zonder dat het onderscheid tussen de Heer die voorgaat en roept, en de.gelovige die Hem dient en volgt, verdwijnt. “Dat Christus in de Christen is, betekent dus, dat gij als Middelaar tussen God en mens niet alleen voor Zichzelf, en in zoverre niet alleen concentrisch, maar in Zijn profetisch werk, in de roeping van Zijn discipelen en Christenen zonder Zichzelf in het minst prijs te geven, ja door juist zo in de hoogste mate Zichzelf te zijn, ook excentrisch bestaat”. (blz.629)
Barth wijst hier weer met nadruk op de reformatoren, Luther zowel als Calvijn, die het wezen van het geloof zeer nadrukkelijk beschreven hebben als een éénzijn met Christus in het geloof, waarbij de latere gereformeerde theologie stellig op de lutherse orthodoxie vóórgebleven is.
De christen als getuige (blz.637‑7ó4)
Zoals we al opmerkten, is de christen geroepen om getuige te zijn. Hoewel dit getuigenis in vele gestalten en vormen optreedt hebben we hier te vragen naar de voor al deze vormen gemeenschappelijke norm. Barth wijst nu enige veelverbreide opvattingen af: de mens wordt niet geroepen tot een wereldverzakend leven, tot een christelijk gedragspatroon of tot een genieten van het verworven heil op zichzelf. Vooral de laatste gedachte is hardnekkig, omdat ze, zoals we straks zullen zien, in het juiste verband geplaatst, reden van, bestaan heeft: inderdaad ontvangt de christen zekerheid van zijn persoonlijk heil en wordt hij door de Heilige Geest voortdurend van het eeuwige leven verzeker. Maar dit ontvangt hij binnen het raam van zijn opdracht. Is dit niet het geval, dan wordt het tot een zelfzuchtig genieten van het heil, met de voortdurende verzoeking, dit heil afhankelijk te zien van de mate, waarin ik mij daarvan bewust ben. Maar erger nog: de bijbel kent zulk een begrip van roeping niet. Zij die in de Heilige Schrift getekend worden als geroepenen, worden terstond in dienst en navolging gesteld, en léven voortaan in de vervulling van deze opdracht; ze krijgen een “last”, een “dienst” te verrichten, en.binnen het raam van deze dienst is de eigen zekerheid van het heil: onmisbaar bestanddeel, maar niet: regerend beginsel. Een prachtige beschrijving van de roeping van de voornaamste bijbelse getuigen (blz.662‑678) stelt dit volop in het licht.
De christen leeft dus nooit van de gaven van Christus, zonder met de Gever zelf verbonden te blijven, dat b betekent, met Zijn profetisch Werk waarin Hij de Zijnen betrokken heeft, verbonden te zijn. De getuige is dienaar en medewerker van Christus. Dit worde niet overschat (de christen is niet Gods eniggeboren Zoon geworden!) maar ook niet onderschat: de gelovige krijgt werkelijk aandeel in Gods reddend werk. Wat betreft Christus’ verzoenend werk,voor heel de wereld is de gelovige zelf niet meer dan de anderen ontvangend, ook al was hij of zij een Maria. Maar in Jezus’ werk als profeet, als openbaarmaker van het werk Gods in de wereld wordt de christen aan de zijde van.zijn Heer geroepen, Onmisbaar is hij natuurlijk niet, God kon misschien betere vertegenwoordigers op aarde hebben dan de christenen, maar hij is er nu eenmaal genadig in een betrokken. Ook al is zijn woord en werk slechts gebrekkig teken, en is het Jezus’ en Gods eigen werk als het kracht van getuigenis heeft, het behaagt God zulke getuigen te hebben, die in het vervullen van deze opdracht existeren.
De verdrukking van de christen (blz.704‑742)
We hebben in de inleiding al gezegd dat we nu komen tot enige benauwende en ontdekkende hoofdstukken. Natuurlijk staan zij niet op zichzelf, maar volgen vanzelfsprekend uit het voorafgaande. Ze herinneren ons tegelijk aan de moeilijke jaren die Barth zelf met de belijdende kerk in Duitsland heeft doorgemaakt en waarin hij hetgeen hier staat geschreven aan den lijve heeft ondervonden. Wie zich dit herinnert, leest dan ook met dubbele aandacht en opmerkzaamheid verder.
Verdrukking, lijden, ondervindt de christen samen met de andere mensen, vanwege de gebrokenheid van de schepping. Maar, we hebben het nu over de “Zusatz” het daarbijkomende lijden, dat de christen krijgt te dragen door het :feit dat hij getuige is. Men kan met stelligheid zeggen, dat de getuige zelfs onvermijdelijk moet lijden, zijn, lijden is het teken of hij al dan niet christen is. Alleen het geloof dat van Christus’ werk wil profiteren, kan dit lijden ontlopen, maar verloochent daarmee tevens de gemeenschap met de Heer.
De christen staat namelijk in de wereld. Als gezegd, is de wereld onontkoombaar gesteld binnen het Heil Gods. Met:het verloochenen van dit heil, verloochent de mensheid zichzelf. Juist dat maakt haar verzet zo fel. Ze verzet zich tegen het getuigenis van Christus en de christen; niet omdat het geloof een vreemde opvatting is, maar omdat ze onbewust vermoedt, dat het profetisch’ getuigenis van haar heil in Christus haar aan de.waarheid Gods en daarmee aan zich zelf herinnert! De wereld kan wel religie, verdragen, is in de meeste gevallen zelf door de een of andere religie bezield, maar deze religie is juist haar verzetsmiddel tegen de heilsboodschap. Een christendom dat zichzelf in een religie veranderd heeft en de volgorde van religie en getuigenis heeft omgekeerd, zal daarom geaccepteerd kunnen worden, maar de boodschap die vanuit het Heil Gods deze religie ontmaskert, wordt verworpen. In welke vorm dit verzet ook optreedt, in alle stadia van vervolging tot bespotting of negering, houdt het in dat de gelovige uit, de gemeenschap met de wereld tot wier heil hij gesteld is, wordt buitengesloten. Ook al verandert hij zijn standplaats (Barth houdt een uitwijken naar elders bij vervolgingssituatie principieel voor geoorloofd, mits niet uit schuwheid voor het getuigenis) hij blijft in deze wereld staan en zal dit lijden vroeger of later ontmoeten.
“Een mens die door zijn omgeving niet in het nauw gebracht wordt, een mens die daarvan niets of nauwelijks iets ernstigs te vrezen en te lijden heeft zou op zijn minst aanleiding hebben de vraag met zorg te overwegen of en in hoeverre hij waarlijk een Christen is of dat hij zich in dit opzicht grondig vergist”. (blz.709)
Het erge is, dat dit verzet van de wereld niet alleen van buiten komt. De getuige krijgt bovendien zichzelf tegen zich. Voortdurend dreigt hem de verzoeking, zijn positie als getuige maar op te geven en het christendom te moraliseren en aannemelijk te maken, of, nog erger, de positie van het christendom te verdedigen met wereldse middelen en met wapenen te gaan strijden die Christus hem niet verleend heeft. Het pijnlijk besef van eigen kwetsbaarheid betekent voor hem een verdrukking op zichzelf.
Nochtans lijdt de getuige niet zonder reden. Jezus Christus zelf, de door de wereld Verworpene, is de grond van zijn verdrukking. Zijn passie herhaalt zich in hem. Weer onderscheidt Barth scherp tussen de “grotere Passie”, het lijden ter verzoening, en de “kleine passie”, het lijden van de getuige. Christus wordt niet “opnieuw gekruisigd”; dat ware te veel gezegd. Ons lijden kan slechts reflex zijn van het Zijne. Maar voor het front van de wereld en van onszelf worden we met Hem gecompromitteerd.
Nu is het merkwaardige in het Nieuwe Testament dit, dat dit lijden nergens als een verdriet wordt beleefd, integendeel, alle apostelen roemen in hun verdrukkingen. Paulus verklaart dit in zijn brieven herhaaldelijk (Rom‑5:3. 2 Kor.7:4 etc.) maar ook Jakobus en Petrus noemen het lijden van de gelovigen vreugde en een genade van God (Jak.1:2, 1 Petr.2:20). Ook dit is iets zeer wezenlijks, en een bewijs dat de getuige om der wille van het echte getuigenis lijdt. Door zijn lijden betuigt hij immers de waarheid van het evangelie, die ook het komende heil inhoudt; zijn verdrukking is een bewijs te meer voor hem, dat het heil Gods, de parousie van Christus, gekomen én op komst is. Hij gaat al meer begrijpen, dat hij in alle verdrukking een soeverein vrij mens is, in Christus geborgen, van Wie ook de dood hem niet scheiden kan. Deze indicatief van het heil zal hij dan ook steeds meer als imperatief, als opgedragen dienst voor de wereld vervullen. Hij strijde de goede strijd. Daarbij houdt Christus hem staande door hem voortdurend aan zijn eigen persoonlijk heil te herinneren. Dit vormt het onderwerp van het volgend hoofdstuk.
De bevrijding van de christen (blz.742/779)
De roeping va n de christen houdt ook in dat hij persoonlijke heilszekerheid ontvangt. Nog eens toont Barth met.voorbeelden uit de bijbel aan, dat dit een zaak van het tweede plan is ten opzichte van het getuige zijn. De belofte van persoonlijk heil bekleedt bij Jezus’ opdrachten aan de discipelen een bescheiden plaats vergeleken bij de roeping, het kruis op te nemen en Hem na te volgen. Toch moet erkend worden,. dat het hier om een zaak.gaat die zeer wezenlijk tot het getuigen behoort. In de orde van zijn roeping is ook de staat der genade van de getuige zelf ingesloten. De boodschap die hij brengen moet, heeft ook hemzelf bevrijd en bevrijdt hem voortdurend.
Zeker, in de grote heilsorde van Gods werk is dit een klein onderdeel, dat ook ik een behouden mens ben. Maar Jezus Christus wenst geen “zakelijke”, beroepsmatige getuigen, Hij laat Zijn getuigenis brengen door mensen, die daar zelf door getroffen zijn.
Immers alleen zij kunnen het evangelie brengen als een meer dan theoretische waarheid. Alleen zij, over wier leven het gericht Gods is heengegaan, kunnen het oordeel Gods aan de wereld prediken, Alleen als ze zelf bevrijd zijn, kunnen ze de boodschap als een blijde en niet als een moeilijke en sombere boodschap brengen.
Deze bevrijding en vrijheid is evenwel niet te beschouwen als een rustige “staat” waarin men naar eigen believen verkeren kan. Ze zet de mens in beweging, is een gebeuren dat geschiedenis maakt en het leven doortrekt. Ze zet de mens in gemeenschap en bevrijdt hem van zijn isolementshouding, ze brengt hem uit de wereld der onzekere mogelijkheden in de vaste koers van hoop en uitzicht, ze doet in alle zakelijke levensverhoudingen de ogen open houden voor het feit dat de mens vóór de zaak gaat, voert uit de wettische moraal tot de evangelische dankbaarheid en brengt de gelovige uit de angst voor het bestaan tot de rust van het gebed.
Een tweede beperking vormt het feit, dat deze staat der genade in dit leven van de “anhebende” maar nog niet “vollendete” parousie van Christus zijn voorlopigheden en beperktheden heeft. De nieuwe mens blijkt ook nog steeds de (oude Adam.te zijn. De bevrijding van de gelovige is immers nog niet de komende bevrijding van de hele wereld, en draagt dus steeds het teken van een anticipatie. Ze is in de dienst van de getuige zozeer begeleidend verschijnsel, dat ze nooit op zichzelf inhoud van het getuigenis kan worden (de christen lope niet met zijn bekeringsgeschiedenis te koop!). Moeilijker dan dit alles blijft voor ieder getuige de benauwende vraag, o f hij wel wezenlijk een christen is zoals hij naar de Heilige Schrift en overeenkomstig zijn roeping moet zijn. Op deze vraag, die de getuige zijn leven lang blijft vervolgen, zal hij nooit het antwoord vinden vanuit de ervaring van zijn eigen christen‑zijn, maar alleen door de tweede vraag te stellen, nl. of hij zijn roeping tot dienst en getuigenis gehoord, verstaan en opgevolgd heeft. De enige kritieke vraag is: kan ik het ook laten, Hem te volgen en gehoorzaam te zijn? De vraag naar de bevrijding van eigen leven is dan vanzelf beantwoord! .
Barth heeft hiermee het profetisch ambt van de gelovige besproken, zoals het verbonden is met het profetisch ambt van Christus. Ongetwijfeld is het een hoogtepunt van dit deel en van het gehele werk. De verouderde mening dat Barths theologie zozeer theologie der openbaring is, dat daarin bij het “oneindig qualitatief verschil” tussen God en mens geen plaats meer overblijft voor de mens en de gelovige kan nu wel definitief afgeschreven worden. Alleen voor de gelovige, die zich met zijn geloof zelfgenoegzaam van de openbaring Gods wil terugtrekken om er zelf van te profiteren en er zijn eigen levensbeschouwing mee op te bouwen is inderdaad bij Barth geen plaats. Tegen dit christendom heeft hij dan ook altijd, te beginnen met de “Römerbrief”, geprotesteerd, omdat hij door de bijbel heeft verstaan dat de openbaring Gods geen rustige, statische verhoudingen schept, maar een bewogen gebeuren is, waarvan de gelovige zich nooit ongestraft kan losmaken. Ook in de bespreking van het onderwerp “de christen als getuige” komt dit weer tot uiting. Ongetwijfeld heeft de ontwikkeling van Barths theologie (zelf ook een bewogen zaak, van een bewogen mens) tot correcties en frontverleggingen aanleiding gegeven, maar degenen die hem begrijpend op zijn weg gevolgd zijn, herkennen steeds het oorspronkelijk uitgangspunt. Ook in de opdracht die Barth als theoloog zelf uitvoert, vinden we dit boeiende samenspel van vocatio unica en vocatio continua (blz.594) van eerste en voortgezette roeping, terug.
De Kerk in de wereld (blz.780‑872)
Nadat Barth de plaats van de christen in de wereld besproken heeft komt hij nu tot de behandeling van de kerk..Daar de kerk bestaat uit de gezamenlijke getuigen, verschillen de volgende hoofdstukken in principe niet van de voorafgaande. Ook de kerk staat als orgaan van Christus’ profetisch handelen in de wereld om Gods heil voor die wereld bekend te maken in haarverschijning en door haar werken. Daar de kerk echter m6gr is dan de optelsom van haar afzonderlijke leden doch als lichaam van Christus ook zelf een gemeenschap van zeer bijzondere aard vormt vragen de problemen van haar aanwezigheid in de wereld en die van haar eigen interne leven speciale aandacht. Barth doet dit in vier vrij lange hoofdstukken, waarvan de eerste twee haar positie ten opzichte van de omringende wereld afgrenzen, de laatste betrekking hebben op haar dienst en arbeid in verband met haar profetische opdracht.
Beginnen we dus met de plaats van de kerk in de wereld. De wereld is eigendom van Christus, en bestemd voor het Heil. Maar tegelijk werkt in de wereld de verzetsmacht van het “Nichtige”. Doordat beide elementen meespelen, vertoont het patroon van de wereldgeschiedenis het beeld van een onbeschrijfelijke verwarring: de vermenging van de Lof des Scheppers met de boosheid der mensen. God geeft Zijn schepping niet op, de mens wil de fatale tegenstelling niet zien waarin hij leeft. Zo wordt het geschenk van zijn Schepper in de handen der mensen telkens weer zijn eigen verderf, omdat hij het tegen Gods bedoeling in voor eigen belangen misbruikt. Als voorbeeld noemt Barth het misbruik van de kernenergie door het atoomwapen.
De kerk ziet en erkent deze tegenstelling, zij juist heeft daar het rechte inzicht op gekregen. Toch kan zij zich niet bij deze tegenstelling neerleggen door bijv.de wereld in twee rijken te verdelen, een terrein van het zondige dat dan maar zo blijven moet en een terrein van het goede en verhevene, waar de kerk de mensheid dan toe zou moeten oproepen. Er is namelijk géén evenwicht tussen goed en kwaad, noch in de werkelijkheid, noch ook in de vorm van een redelijke synthese. Door Gods verzoeningswerk in Jezus Christus is er iets gebeurd, het zondige is voorbij en afgedaan en heeft het spel verloren, de wereld kan maar op één weg verder, God heeft een nieuwe wereld beschikt. De kerk verkóndigt deze niet alleen, ook haar verschijning is op zichzelf reeds een openbaring, een anticipatie van de nieuwe mensheid. In alle gebrekkigheid en voorlopigheid is de kerk toch de eerstelinge van de nieuwe schepping. Zij gedrage zich dienovereenkomstig, door elk compromis met de verwarde wereldorde af te wijzen en in een nieuwe beslistheid tekenen van Gods komend Rijk voor het front van de wereld op te richten.
Intussen, de gesignaleerde tegenstelling bestaat niet alleen in de wereld rondom de kerk, ze weerspiegelt zich ook in haar eigen leven. In haar zichtbare gestalte is zij, als menselijke instelling, in vele opzichten met de wereld gelijkgesteld. Ze kan dan ook gemakkelijk als een religieuze instelling beschouwd worden die in vele opzichten menselijke belangen nastreeft. Op zichzelf is de kerk helemaal niet het grote wonder in de wereld. Dat is ze alleen vanuit haar opdracht en roeping gezien; haar bestaan is alleen vanuit het bestaan van Jezus Christus te verklaren. “Alle Ekklesiologie ist in der Christologie begründet” zegt Barth verderop (blz.899). Haar gebondenheid komt uit in de noodzaak, menselijke taal en uitdrukkingsvormen voor haar boodschap te gebruiken, een gemeenschap met menselijke regels en ordeningen te zijn. Haar zwakheid komt uit in haar gemis aan een vaste plaats in de menselijke samenleving, en het geringe effect van haar optreden, vergelijk maar eens een kerkdienst met een voetbalwedstrijd. Maar als ze haar bestaan ziet als de profetische verschijning van Jezus Christus zelf, zal haar zwakheid in feite haar kracht blijken te zijn. Ze staat door haar roeping vrij aan de zijde van haar Heer, die wel zorgen zal voor de zin en het resultaat van haar arbeid. Het geheimenis der gemeente, waardoor zij bestaat en stand houdt, is immers haar bestaan in en door het Woord Gods. Ze is lichaam van Christus. Doordat Hij er is, leeft en bestaat Zijn gemeente. Niet zo, dat Jezus Christus in Zijn kerk is opgegaan. Hij is als Koning aan Gods rechterhand ook Heer der wereld zonder daarvoor Zijn kerk nodig te hebben. Maar Hij doet op aarde de gemeente ontstaan als de aardse bestaansvorm van Zijn verschijning als het Licht der wereld. Door Zijn Heilige Geest maakt Jezus Christus dan ook de gemeente tot wat ze is. De belofte, dat zij bestaan mag als lichaam van Christus komt in de wereld tot openbaring doordat zij levend aandeel krijgt aan Zijn werk. De Geest der gemeenschap tussen Vader en Zoon is ook de Geest die Christus en Zijn Lichaam tot een eenheid in roeping en werken verbindt.
De Gemeente voor de wereld (blz.872‑910)
De grond van haar bestaan en haar opdracht is voor de kerk dus bepaald door de menswording van Christus: de kerk is teken dat God de mens aanneemt. De kerk bestaat daarom nooit om zichzelfs wil. Ook dit is in de tijd van de Reformatie te weinig begrepen, veel.te weinig is toen gezegd dat de kerk er voor de wereld is, en niet om een naar binnen gekeerde heilige gemeenschap te zijn, met als keerzijde de verwerpelijke neiging, de wereld haar recht te geven ook zichzelf te zijn en te blijven. De verhouding van de kerk tot de wereld is er enerzijds die van solidariteit: hoewel ze anders is, zit ze toch als Jezus met de tollenaars aan tafel en onttrekt ze zich niet aan medeverantwoordelijkheid voor de schuld en nood der .wereld. Anderzijds ontmaskert zij de zin der wereld, zij weet immers wie de mens is, verstaat de werkelijke honger van de mens naar God en geeft de schare te eten.
Deze taak en verhouding tot de mensenwereld geldt niet alleen naar buiten, maar ook ten opzichte van haar eigen leden. Niet állen in de kerk verstaan immers waartoe ze in de kerk zijn De opgedragen arbeid wordt niet door alle leden der kerk gelijktijdig aanvaard, maar steeds zijn er in de gemeente leden, die hun roeping verstaan naast velen die het niet zien. “Er zijn ten opzichte van de solidariteit met en de verantwoordelijkheid voor deze wereld tijdelijk naar voren tredende en tijdelijk terugtredende Christenen”. Deze beide “groepen” in de gemeente te onderscheiden als ware gelovigen en hypocrieten, zoals de oude theologie deed, brengt het gevaar met zich mee dat men weer onderscheid zou gaan maken tussen mensen voor wie Gods genade wel, en voor wie ze niet bestemd was ,en dient dus te worden afgewezen. Men erkenne dat het mede tot de gebrokenheid en voorlopigheid der kerk als verschijning van Christus’ profetisch werk behoort, dat het sommigen wèl, anderen niet gegeven wordt, de gemeenschappelijke opdracht actief uit te voeren.
Barth eindigt ook dit hoofdstuk door er opnieuw op te wijzen, dat dit alles wat de kerk in het midden van de wereld is, besloten ligt in hetgeen Jezus Christus voor de wereld is. Door Jezus verzoenend, maar ook profetisch werk ia de gemeente in en voor de wereld gesteld als gemeente die belijdt dat God aller mensen God is en dat Christus’ Rijk komt. Ze beeldt dit Rijk in haar belijden en werken profetisch af, en roept de wereld op om, gelijk zij zelf doet, God te dienen en op Hem te hopen.
De opdracht van de gemeente (blz.910‑951)
Uit het voorafgaande is al wel gebleken, waarin de opdracht van de gemeente bestaat en hoe deze moet worden uitgevoerd. Barth wijst in dit hoofdstuk, dat een inleiding vormt op de omschrijving van de verschillende door de kerk te verrichten diensten, op de algemene richtlijnen, die de kerk bij haar dienst aan de mensen in het oog heeft te houden.
Allereerst wijst hij erop, dat daarbij het positief element moet overheersen. Het evangelie is wel een afbraak van al hetgeen de mens bedenkt en een kritiek op al zijn werken die hij als zondaar doet, maar het is een kritiek vanuit een beslissend Ja. De gemeente ontdekte Gods Ja tot de wereld, zelf leeft ze daaruit. Daarom zal in haar dienst in alle verscheidenheid dit Ja de overhand moeten behouden. “De gemeente heeft niet de vrijheid, naast Jezus Christus nog andere Heren aan te roepen of te prediken, en evenmin de vrijheid het grote “Ja” door een of ander eigenmachtig “ja‑maar” te verduisteren”. Dit “Ja” van Gods genade geldt de mens. Deze mens wil wel buiten God leven, gedraagt zich in werkelijkheid als een hoogmoedige heiden, maar de kerk spreekt hem aan als de mens, zoals hij voor Gods aangezicht staat: de arme, aangevochten zondaar, die toch in het licht der genade verkeert, ze spreekt hem.aan als de christen die hij morgen zijn zal. De kerk neemt dus de mens op een zeer bijzondere wijze in beslag, onderscheidt de nieuwe mens‑in‑hope reeds van de oude mens, die hij nog in alle opzichten schijnt te zijn, en roept hem vrijmoedig tot de gemeente, de plaats van de “Vorfreude” van Gods heil voor heel de wereld.
Daarbij wachte de gemeente. zich voor twee gevaren: de miskenning van de concreetheid en de miskenning van de constantheid van het Evangelie. Het Evangelie is immers enerzijds constant: Gods waarheid in Jezus Christus blijft. steeds dezelfde, er is geen ander Evangelie, de boodschap van het heil Gods verdraagt geen aanpassing aan een schijnbaar actueel woord, ontleend door de tijd en situatie van deze wereld. Aan de andere kant is het Evangelie ook zeer concreet, het roept de mens hier en nu, in zijn werkelijk leven van vandaag, tot de orde. Dit brengt twee gevaren met zich mee: het gevaar om het Woord Gods van een boodschap in een systeem van waarheden te veranderen en het gevaar, om het zo aan te passen aan de actuele vragen van de dag, dat de grote lijnen verloren gaan. In beide gevallen past de kerk zich aan bij de systeem‑ en reclamezucht van de wereld, om op deze wijze succes te kunnen boeken. Hiermee verloochent zij niet alleen haar Heer en Diens opdracht, maar ook de mens, die in het ene geval verwaarloosd wordt (de boodschap gaat over zijn hoofd heen in plaats van hem te treffen) in het andere geval bevoogd (bevormundet): de kerk interesseert de mens met haar problemen en inzichten maar verzuimt het, die mens aan de Heer op te dragen. De mens is in Jezus’ handen veiliger dan in die van Zijn discipelen, die altijd de neiging hebben hem niet zo te nemen als Christus hem neemt en roept. Blijft de kerk zelf voortdurend naar haar Heer luisteren, dan zal ze zich wachten voor deze verzoekingen.
De dienst van de gemeente (blz.951‑1034)
Alvorens over te gaan tot het afzonderlijk bespreken van de verschillende takken van dienst der gemeente, maakt Barth nog enige vermanende én vertroostende opmerkingen. De dienst der gemeente heeft de bestemming, God en de mens beide geheel en beide volledig te dienen, gelijk Jezus Christus dit zelf deed. Ze kan dit, in onderscheiding met haar Heer, slechts ten dele; de kerk kan Gods Rijk niet tot stand brengen, doch er slechts van getuigen. De katholieke opvatting, die de kerk tot een half‑goddelijke staat verheft, vergeet dit. Niettemin staat de zaak der gemeente.recht, ze hééft de belofte. Al ligt die belofte alleen in de Heer vast, toch helpt Christus de kerk soms door tekenen van aanvankelijke zegen op haar moeizaam werk . Al is haar werk een moeizaam zaaien, nu en dan vergunt Jezus Christus haar een voorlopig oogsten.
De dienst der kerk.kan onderscheiden worden in een uitspreken, een verklaren en een aanspreken. Ze zegt de wereld wat de inhoud van het Evangelie is: de Heer is waarlijk opgestaan! Maar ook verklaart ze dit: het Evangelie is geen losse , oproept of redeloze idee, het is een boodschap die zinvol is voor de mens in het leven waarin, hij verkeert. Het Evangelie is weliswaar niet, algemeen “erkennbar”, het is echter wel “erklär bar”, mits deze verklaring gegeven wordt in aansluiting aan de logica van het.Evangelie zelf, zoals Jezus het aan de Emmaüsgangers en Filippus aan de kamerling uit Ethiopië verklaarde: “de waan, alsof het Evangelie alleen maar gekend kan worden door een opoffering van het verstand (sacrificium intellectus) en dat de mens daartoe niet in staat zou zijn, moet hem.ontnomen worden. Het gaat bij het kennen van het Evangelie evenals bij alle andere,menselijke kennis, om een goede zaak. (blz.972)
Tenslotte: het Evangelie is een appél, geen algemene leer. De kerk, ofschoon ze de bekering, van de mens niet kan bewerkstelligen biede het Woord Gods niet als een mening ter welwillende overweging aan, maar legge het vuur aan de schenen; de hoorder worde in de zaak waarom het gaat van meet af betrokken.
“Weliswaar is de roep en de stoot tot het geloof Gods eigen werk. Maar ‘de gemeente moet God en de mens dienen, door met haar getuigenis de mens op de weg naar dit inzicht te voeren en hem alzo tenminste een indirecte stoot te geven, zich op te maken tot dit heil en deze vrede, doordat ze dit Evangelie niet maar voordraagt, maar ver, kondigt als een dynamisch uitnodigen, werven en oproepen tot het geloof. (blz.976,977)
De éne dienst der gemeente spreidt zich uiteen in een verscheidenheid van diensten, die zelfs het ontstaan van nevenorganisaties voor bepaalde doeleinden binnen de gemeente nodig en zinvol maken (bijv. diaconie, zending). Maar het blijft een uitvoeren van de éne opdracht van de gehele gemeente. Daarom wel verdeling, maar in geen geval opdeling van de dienst der gemeente. Wat de diensten betreft, kan onderscheiden worden in diensten, waarbij het spreken de meeste nadruk heeft, en die waarbij het handelen overheerst. Beide horen bijeen: Jezus verkondigde het Rijk Gods immers ook met woorden en tekenen In de orde van behandeling zullen we goed doen, de dienst van het spreken voorop te laten gaan, en de dienst van het handelen te laten volgen. Men denke echter niet dat de kerk ook met een spreken zonder handelen haar dienst wel zou kunnen verrichten!
Nadat Barth alzo de voorwaarden voor de rechte dienst van de kerk heeft opgesomd, gaat hij de afzonderlijke dienstverrichtingen der gemeente in 12 punten na. het loven van God (blz.991), de prediking (994), het onderricht (997), de evangelisatie (999), de zending (1002), de theologie (1007). Na deze zes diensten waarbij het spreken der kerk tot uiting komt volgen de diensten waarbij de kerk handelt: het gebed 1011), de zielzorg (1014), het stellen van voorbeelden (1017), de diaconie (1020), het profeteren (1026), de gemeenschap (1030). Daar de bezitter van het boek voor elk bijzonder onderwerp dat hier aangesneden wordt de betreffende bladzijden zelf zal naslaan, beperk ik mij tot enkele losse opmerkingen: het loven van God komt meest uit in het zingen der kerk. Barth toont zich uiterst gereserveerd ten opzichte van het orgel in de kerkdiensten, daar dit instrument vaak misbruikt wordt om de armoede van het zingen der gemeente te camoufleren. Orgelsoli, voor‑ en naspelen acht hij geheel uit den boze. Wat de preek betreft, moet uitleg en dogmatiek op de achtergrond blijven ten bate van een “im Lauschen auf die Schrift selbständig vollzogene Aussage”, het karakter van aanspraak en verkondiging worde niet gemaskeerd, laat de preek maar kort en krachtig zijn!
Evangelisatie als oproep tot de slapende kerk om te ontwaken dient uit te gaan van de erkenning, dat ook wijzelf steeds tot inslapen geneigd zijn. Wij maken geen nieuwe Christenen, doch roepen onze naaste op te worden wat hij naar Gods bedoeling is. Barth merkt in dit verband tevens op, dat tussen evangelisatie en diaconale arbeid nauw contact dient te bestaan en dat men in dit opzicht vele mogelijkheden van “neue, besondere Stilarten”, waarvan de ene vorm hier, de andere daar meer bruikbaar kan zijn moet durven gebruiken. Hij waarschuwt ook hier voor de vervanging van de blijde oproep van het Ja Gods door propagandistische, afschrikkende of apologetische toespraken en methoden. De Evangelisatie is “von vielen Gefahren umwittert”. Als ze maar weet dat het op zichzelf eenvoudige (Evangelie) alleen maar.op eenvoudige wijze de mensen kan winnen, is ze op de goede weg. Een kerk die niet evangeliseert, is stellig zelf er aan toe, door evangelisatie vernieuwd te moeten worden.
Wat betreft de zending waarschuwt Barth voor overheersing van deze opdracht door dirigisme van zendingskringen of ‑verenigingen over de kerk en voor het optreden van de zending als cultureel of koloniaal beheerder en bedisselaar van de jonge zendingsgemeenten. Ook “Kerk en Israël” komt aan de beurt, met nadrukkelijke onderscheiding tussen deze dienst en die der zending.
De zielzorg worde door de gehele gemeente onderling beoefend, waarbij de nevendienst van genezing en duiveluitbanning mogelijk is, maar niet als regel kan worden geëist. Wel hervinde men de plaats van de niet afgedwongen biecht en beware de zielzorg ten opzichte van de psychiatrische en medische hulp aan de mens haar eigen thema en opdracht. De diaconie heeft niet alleen de slachtoffers van de nood te hulp te komen, maar ook de oorzaken van de nood op te sporen en daartegen te getuigen. Door haar kennis van de mens zoals het Evangelie hem kent, behoudt de diaconie altijd een taak en opdracht, hoever de staatszorg aan de noden der mensen ook tegemoet mag komen. Bij de behandeling van het onderwerp: de kerk als gemeenschap, spreekt Barth uitvoerig over het gevaar van nationale rassen‑ en standenkerken. Beslissend voor het samenleven van de gemeente is, wat ze van doop en avondmaal weet te zeggen. Zo eindigt dit hoofdstuk over de profetische taak der gemeente met een brede blik op de vele praktische vragen die het werk in de gemeente en van de gemeente met zich meebrengt. Naast grondige principiële bezinning geeft Barth er blijk van de gemeente in haar dagelijks bedrijf zeer goed te kennen, en kunnen we, zonder voldaan te zijn, opmerken dat door onze kerk reeds veel van wat hier gezegd is, in de laatste jaren is overdacht en ter harte genomen.
De christelijke hoop (blz.1035‑1066)
Na de beide lange paragrafen over de christen en de gemeente volgt nog een betrekkelijk korte over de Heilige Geest en de christelijke hoop. Niettemin doet deze in belangrijkheid voor de voorafgaande niet onder. Barth wil met dit hoofdstuk aanwijzen, waardoor het mogelijk is dat de gelovige en de gemeente in hun zware en vaak teleurstellende dienst aan de wereld kunnen volharden. Ook dit gedeelte toont ons weer Barth de pastor op zijn best.
Alleen door op de voltooiing van Christus’ werk te hopen kan de getuige en kan de gemeente het uithouden. De tijd van Christus’ parousie is met Pasen en Pinksteren wel begonnen, maar nog niet voltooid. Wisten we ook dit laatste niet, dan zouden we met aarzeling en tweestrijd in ons hart getuigen zijn. We worden immers voortdurend gekweld door de gebrokenheid van ons werk, de mislukking van onze dienst, we blijven in de wereld een minderheid, we bemerken dat we er vaak zelf niet beter bij worden, maar nog voluit zondaar zijn; ons bekruipt de angst of we met ons werk voor God en Zijn gericht zullen bestaan en tot het laatst toe getuigen zullen blijven. En tenslotte krijgt dit alles nog een extra scherpe kant door het feit dat we na een kort leven aan het eind van ons getuigen staan en met het schamel resultaat voor Gods vierschaar moeten verschijnen.
Met opzet spreekt Barth hier niet over sterven. Het is niet bijbels wanneer men als logica in de kerk accepteert, dat alle mensen eenmaal sterven moeten. Nadrukkelijk herhaalt de bijbel, dat het sterven één van de mogelijkheden is waardoor ons leven begrensd wordt, zowel in het Oude Testament (Henoch, Elia!) als in het Nieuwe, waar Paulus verzekert, dat wij “niet allen zullen ontslapen”, dit met het oog op de wederkomst. “Het is bedenkelijk, dat de Christenheid zich er sedert lang aan gewend heeft, de moraal van de dodendans als de normale, ja de ijzeren regel van het menselijk leven te aanvaarden”. Een zodanig “principieel monopolie van de dood” bestaat volgens het Nieuwe Testament niet. Ja, alleen in het licht van de Andere mogelijkheid, het “met Christus in heerlijkheid opgenomen worden” kan pas het “normale” sterven als een masker en spiegelbeeld, van het werkelijk einde van ons leven, als getuige van Christus zin en betekenis ontvangen. (1063)
De enige troost voor de getuige in de zoëven getekende nood en moeite, maar dan ook een volkomen troost, is, dat hij niet op zichzelf staat, maar als getuige één is met zijn Heer Jezus Christus. En als deze Heer niet slechts gewéést is en is, maar ook zal zijn en zal komen, dan is de getuige niet alleen vandaag getuige, maar dan zal hij het ook met zijn Heer zijn, daar kan wereld noch dood tussen komen. Ook in dit opzicht rust het leven van de kleine getuige op de Grote Getuige die hem tot Zijn werk riep, maar er ook de verantwoordelijkheid voor draagt en het ook rechtvaardigen zal in Zijn uiteindelijke verschijning. Wij zullen behouden worden, “als door vuur” weliswaar, (zie 1 Kor. 3:15), dat is: niet zonder ernstige correctie op de praktijk van ons getuigenwerk, maar er kan slechts één hoop zijn waarin de getuige zich alleen maar verheugen kan. Ook het einde kunnen we niet anders dan in hoop tegemoet zien en tegemoet gaan. “Wat het einde mij brengen zal, kan alleen de vervulling van de belofte zijn, in het licht waarvan ik ook nu al “of ik ook nog een pelgrim ben” en dat ook “in de diepste diepten” geloven, getuigen, roepen, recht en slecht in zijn dienst leven mag, zolang mij de tijd daarvoor gegeven is”.(blz.1066)
Leven in de hoop (blz.1066‑1083)
Niet alleen in zijn getuigen van Christus’ komst in verleden en heden, ook in zijn hopen, op de laatste parousie is de christen in de wereld gesteld om plaatsvervangend voor een mensheid die er nog niet van weten wil op het heil Gods te hopen. Hij is tot een wachter aangesteld.
Dit houdt voor hem in, dat hij er zich niet toe mag beperken.voor zichzelf alleen te hopen, en in zijn hopen op de grote komst van de Heer als het ware maar over de hele wereld heen uit te, kijken naar de tijd dat al les eenmaal voorbij zal zijn. Neen, de hoop op het “laatste” maakt hem juist opmerkzaam op de nog ‑ niet ‑ allerlaatste dingen die daaraan voorafgaan. Daarmee bedoelt Barth de mogelijkheden en gelegenheden in dit leven en in deze wereld door Gods gunst aan de mens geschonken waar ook de gelovige een roeping en taak in te vervullen heeft. De christelijke hoop op het komend Rijk van Christus betekent niet, dat daarmee de tegenwoordige wereld rustig aan de demonen mag worden overgelaten en dat daar niets voor te hopen valt. Integendeel, juist de hoop op het láátste Heil doet licht schijnen ook over déze tijd, waarin de mens geen uitzicht heeft. “Juist om dat de christen op de jongste dag, het eeuwige jaar hoopt, hoopt hij óók op de dag van morgen, op het telkens weer nieuwe jaar, waarvan hij, wat het ook brengen mag, in alle geval niet anders dan verdere aankondigingen van het komen van Jezus Christus kan verwachten”.(blz.1077)
Deze tijd is immers te vergelijken bij een stroom, die zich versnelt ten teken, dat de grote waterval op komst is. Daarom staat ook de dag van morgen niet in een twijfelachtig licht, al is het misschien nog niet de allerláátste morgen. Met de mensen, maar vooral vóór de mensen in wier midden hij leeft, hope hij en arbeide hij, óók voor de kleine verbeteringen en uitzichten van deze wereld, die voor hem immers aankondigingen mogen zijn van het naderend laatste Licht, waarvan hij profetisch getuigen mag.
Leven in de hoop is tenslotte niet anders dan leven uit God zelf. Geen mens kan deze hoop maken, niemand kan zijn zorgen op God werpen en uit God alleen leven tenzij de Heilige Geest, God zelf, hem daartoe wekt. Daarmee wordt de christen niet een bijzonder soort mens, maar hij is de mens, zoals God hem bedoeld heeft: de vrije mens.
De Heilige Geest, de Heilige God, blijft echter steeds de Heer, ook van zijn hopen. Daarom bidt de Christen en bidt de gemeente, om in de hoop te blijven wandelen, de grote toekomst tegemoet.
Terugblik en verwachting.
We zijn hiermee door dit derde en meest omvangrijke deel van de leer der verzoening van Karl Barth getrokken. Het leerstellig gedeelte van de verzoening is daarmede afgesloten. Wat volgt is een deel dat het handelen van de christen op grond van het geloof in de verzoening beschrijft, de ethiek der verzoening dus. De verhouding van de christen tot zijn naaste, in het bijzonder tot de lijdende medemens, zijn plaats temidden van de cultuur en de samenleving in zijn verschillende aspecten zullen dan vermoedelijk ter sprake komen. Laten we hopen dat het Barth gegeven mag worden ook dit te voltooien. Wat we tot nog toe van hem ontvingen was reeds veel, en dat niet alleen naar de omvang gerekend ‑ 8719 bladzijden ‑ maar vooral naar de inhoud. Van dit alles is het laatste deel stellig een hoogtepunt. Wanneer wij er in mochten slagen, daar een bescheiden indruk van te geven en tot voortgezette studie te hebben aangemoedigd, achten we ons voor de zorg, dit overzicht te hebben geleverd, ruimschoots beloond.
Nawoord.
Voor de bezinning op het apostolaat is het deel van de dogmatiek van Barth, in dit Horstcahier door Ds. J. Swijnenburg, Hervormd predikant te Amersfoort, weergegeven, van de grootste betekenis. Wij beschikken in ons land en in onze kerk nog steeds niet over een uitgewerkte theologie van.het apostolaat, al vindt men in het werk van velen fundamentele beschouwingen. Het laatst verschenen deel van Barths dogmatiek is niet geschreven als een zodanige theologie. Toch trekt het bijzondere belangrijke lijnen en biedt het vele, kostbare gedachten en overwegingen voor zulk een theologie. Daarom zijn wij collega Swijnenburg bijzonder dankbaar, dat hij zich de moeite heeft getroost om eerst voor het Hervormd weekblad ‘De Gereformeerde Kerk’, daarna, opnieuw bewerkt voor onze serie Horstcahiers, dit werk van Barth, meer dan 1000 bladzijden dik, zo gedegen en zo helder, samen te vatten. Velen komen er door gebrek aan tijd en geld niet toe om de dogmatiek van Barth zelf ter hand te nemen. Zowel de bewerker als wij zijn er van overtuigd, dat de samenvatting, die hier geboden wordt, slechts een hulpmiddel is. Hulpmiddel om in aanraking te komen met Barths gedachtenwereld en om daarna dit deel zelf ter hand te nemen, dat zulk een rijke bron is, zowel voor onze bezinning als ons geloofsleven, of wij predikanten, ambtsdragers, wika’s, evangelisten of gewone gemeenteleden zijn. Wij hopen en verwachten, dat beide groepen bijzonder geholpen zullen zijn, zowel met deze samenvatting als met de lectuur van Barth zelf. Hier wordt nu echte theologische en pastorale leiding gegeven aan allen, die weten, dat elk gemeentelid een getuige van den Heer dient te zijn.