Onze wil – vrij of niet?

logo-idW-oud

 

ONZE WIL – VRIJ OF NIET?

In een vorig boek (Verder met Nederland, Amsterdam, 2001) heeft Mr. A.P. van Walsum al verteld waarom hij de kerk heeft verlaten. In een nieuw boek stelt hij het probleem van de vrije wil aan de orde (De vrije wil, Amsterdam, 2007). In het begin van dit nieuwe boek vertelt hij nog eens over zijn afscheid van het geloof in God. Een vriend had hem eens gezegd: ‘Ik moest God niet zien als iemand die dingen in ons leven liet gebeuren. God was een geestelijke kracht, de diepste zin van ons bestaan, die uitsluitend via mensen op aarde werkzaam kon zijn’. Van Walsums repliek: ‘Mijn probleem is dat ik niet kan geloven in een God die dingen laat gebeuren, maar nog minder in een God die dat niet kan’(13-14).

Dat is dus helemaal duidelijk. Maar nu de vrije wil. Die is nodig om verantwoordelijk te kunnen handelen. Maar wat als die vrije wil nu eens helemaal niet bestaat? Op de Lagere School hoorde hij al over dit probleem bij een les over Arminius en Gomarus: Gomarus zei dat God al voor de zondeval bepaald had wie er zalig zou worden en wie niet. Gomarus kreeg op de synode van Dordrecht gelijk en dan was dus het lot van ieder mens volstrekt gedetermineerd! Op de Middelbare School hoorde hij over Laplace (1749-1827): ‘De huidige staat van het heelal is het gevolg van zijn voorafgaande staat en de oorzaak van de staat die op zijn huidige zal volgen’. Een intelligent wezen (‘une intelligence’) dat alle oorzaken met hun gevolgen zou kunnen kennen zou dus de toekomst van alles in het heelal precies kunnen voorspellen. Dus weer: volstrekt determinisme.

Van Walsum heeft zich verdiept in de natuurwetenschap, vertelt over Heisenberg en diens ‘onzekerheidsbeginsel’ en over zijn conflict met Schrödinger. Ik moet bekennen dat ik hem dan niet bij kan benen, maar ik begrijp wel dat je dat ‘onzekerheidsbeginsel’ van Heisenberg in verband kunt brengen met de vraag of we een vrije wil hebben. Maar dan is Einstein er weer met zijn: ‘God dobbelt niet’.

Ik ga naar Van Walsums conclusie: ‘Zelfs als de wetenschap ons ervan overtuigt en wij dus weten dat de vrije wil niet bestaat, kunnen wij alleen leven alsof hij wel bestaat” (91). Dat wil Van Walsum. Ook als de meerderheid van de mensheid erachter komt dat hun bestaan volstrekt gedetermineerd is. Daarom heeft hij bondgenoten nodig, en die zoekt hij bij de godsdiensten. Van het christendom verwacht hij niet veel, omdat de leer van de erfzonde daarin een grote rol speelt. Hij kan beter uit de voeten met het jodendom en de islam. Met het jodendom omdat grote leraren zoals Maimonides en Gersonides gezegd hebben dat ‘de vrije wil, het vermogen van de mens om ethische keuzen te maken, de grondslag van de Torah’ is (95). Met de islam omdat Allah de mens de vrije wil geschonken heeft omdat hij zonder die vrije wil niet aansprakelijk zou zijn voor zijn handelingen.

Van Walsum blijft duidelijk: Hij besluit zijn boek met de woorden: ‘Alles ligt vast en toch is er vrije wil’(111). Die duidelijkheid is een verdienste, maar de grote verdienste van zijn nieuwe boek is dat hij een probleem aan de orde stelt dat je telkens rond ziet waren in tot enig nadenken stemmende artikelen in bijvoorbeeld NRC-Handelsblad.

Wat is daar vanuit het evangelie over te zeggen? Ik waag een poging, maar eerst moet mij iets van het hart: waarom is Van Walsum zo in de weer met de erfzonde, als hij (blz. 93) blijkt te weten dat het hele woord in de bijbel niet voorkomt? Dat is een veeg teken voor de leer van de erfzonde. Mijn bijziende ogen zijn erfelijk, mijn zonde is dat niet, laat staan dat de zonde door de geslachtsdaad van de ene generatie op de andere wordt overgedragen. Je zou wel over oerzonde kunnen spreken, over de neiging van alle mensen zich te vergoddelijken.

Maar nu een poging om vanuit het evangelie iets over de vrije wil te zeggen. Ik heb lang niet alles gelezen wat Luther hierover heeft gezegd, maar ik heb toch wel een paar dingen opgepikt. Luther spreekt inderdaad over de geknechte wil: een mens heeft géén vrije wil. Luther ontkent nooit dat een boer kan besluiten naar de markt te gaan om een paard te kopen, of niet. Hij ontkent zelfs niet dat een mens tot grote morele prestaties in staat is, maar daar zegt hij wel bij dat je dan nog steeds ver van God bent. Wat Luther met grote kracht ontkent is dat een mens kan willen dat God Gód is. Dát bedoelt hij met de geknechte wil. Door het evangelie wordt die geknechte wil bevrijd en wie het evangelie gelooft leert die vrijheid kennen. Luther wordt dan lyrisch, bijvoorbeeld in het voorwoord van zijn vertaling van de Brief aan de Romeinen. We lezen daarin: ‘Maar het geloof is een goddelijk werk in ons, dat ons verandert en nieuw geboren doet worden uit God. En het doodt de oude Adam en maakt van ons heel andere mensen – ons hart, ons gemoed, onze wil, al onze krachten en het brengt de Heilige Geest met zich mee’. Luther wist natuurlijk ook wel dat ons geloof aangevochten is en dat er dan heel andere dingen met ons kunnen gebeuren en het ergste vindt hij: toch weer een god fabriceren die ons ten dienste staat.

Calvijn schreef in de Institutie zijn prachtige hoofdstuk over de christelijke vrijheid, heel ingetogen en effectief.

Mijn probleem is dat de woorden van Luther en Calvijn een heel ander discours zijn dan het natuurwetenschappelijk discours van Van Walsum. Maar wanneer hij Maimonides en Gersonides met instemming citeert krijgt hij wel met Luther te maken. Luther zou zeggen dat deze grote geleerden ver bij God vandaan zijn omdat ze de vurige en innige liefde voor God niet kennen die Paulus bij Luther oproept.
Ik kan Van Walsum het best volgen in zijn verbijstering over wat er op de wereld gebeurt: wil God dat of kan Hij het ook niet helpen? Ik heb steun aan de woorden uit het oude doopformulier: ‘Als wij gedoopt worden in de naam van de Vader, betuigt en bezegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom met alle goed ons verzorgen, en alle kwaad van ons weren of te onzen beste keren wil’. Zo’n zin gaat over de almacht van de Vader.

A.A. Spijkerboer