Overpeinzing bij Achterhuis

logo-idW-oud

 

OVERPEINZING BIJ ACHTERHUIS

In de redactie spraken we met elkaar af dat wij

Met alle geweld van Hans Achterhuis op onszelf zouden betrekken en dus op zouden schrijven hoe we geweld persoonlijk beleven. Ik kan dat niet doen zonder eerst iets over het boek zelf te zeggen. Achterhuis laat alle facetten, en dan ook echt alle facetten van geweld zien. Van belang is daarbij de definitie van geweld die hij zelf geeft: ‘Geweld bestaat “in het min of meer intentioneel toebrengen of dreigen toe te brengen van schade aan mensen of voorwerpen”’ (77). Dat is dus een vrij ruime definitie: geweld omvat meer dan het steken met messen of het schieten met machinepistolen en dat ‘min of meer intentioneel’ geeft veel te denken.

Achterhuis is zeer belezen en geeft veel citaten van mensen die over geweld hebben nagedacht. Sartre houdt bij hem, tot mijn genoegen, geen droge draad aan zijn lijf over, Hannah Arendt heeft hem veel te zeggen en Reinhold Niebuhrs

Moral Man and Immoral Society is voor hem van doorslaggevend belang. Niebuhr polemiseert tegen lieden die denken door het preken van de moraal de maatschappij te kunnen verbeteren: ‘Alleen maatschappelijk-politieke strijd waarin, zoals hij uitdrukkelijk stelt, ook de dreiging en het daadwerkelijk gebruik van geweld een rol kunnen spelen, kan een beweging in de richting van grotere gelijkheid in gang zetten’ (450). Dat betekent natuurlijk niet dat Niebuhr aanraadt er maar op los te timmeren, want hij wil uitdrukkelijk politieke methoden vinden om een ethisch maatschappelijk doel te bereiken.

Nu een formele vraag: Achterhuis ontleent ook materiaal aan romans en films om over geweld te schrijven. Maar hoe betrouwbaar is dit materiaal? Een schrijver kan gefascineerd zijn door geweld en in zijn verhaal overdrijven om nog wat meer te genieten, en wie weet zijn lezers mee te laten genieten. Lang geleden publiceerde Harry Mulisch

De Aanslag. Een criticus, die als ik het me goed herinner Huug Kaleis heette, schreef dat je, als je de in het begin van het boek beschreven ontploffing had gehad, eigenlijk het hele boek had gehad. Ik kon Kaleis geen ongelijk geven.

Acherhuis wil geweld begrijpen en zoekt naar de motieven van degenen die geweld willen gebruiken en soms ook metterdaad gebruiken. Hij citeert Hegel die het gebruik van geweld ziet als een strijd om erkenning, Om kort te gaan: jij negeert me, jij ziet me niet en nu kom ik in opstand om jou te laten zien dat

ik er ook nog ben. Zie bijvoorbeeld de strijd van Achilles tegen Agamemnon in de Ilias. (Op school werd het er bij ons ingehamerd: de Ilias gaat niet over de Trojaanse oorlog, maar over ‘de wrok van Achilles en de gevolgen daarvan’.) Ik neem meteen van Hegel aan dat de strijd om erkenning een grote rol kan spelen in conflicten tussen mensen. Maar wat gebeurt er wanneer door een bovenlicht de boodschap van de bijbel doordringt tot degene die in een conflict om erkenning schreeuwt? Ik kan me levendig indenken dat je niet genegeerd maar gezien wilt worden en dan gaat vechten. Maar als je nu eens tot je door laat dringen dat God je niet negeert en wél ziet, en dat geen mens je dat af kan nemen? Ik heb wel eens begrafenissen meegemaakt waarin psalm 73:10 gezongen werd: ‘Wie heb ik in de hemel Heer, behalve U, mijn troost en eer?’ Omdat ik de overledenen goed tot zeer goed gekend had vond ik deze regels heel goed bij hen passen. Dan kun je van degenen die je negeren en je niet zien toch ook wel eens een keer denken: nou, dat is dan jammer voor jullie? Dan hoef je toch niet te gaan vechten? Gelukkig zijn de mensen niet altijd zo hardhandig dat je telkens op psalm 73 terugvalt, want er zijn wel een paar mensen die je laten merken dat ze je helemaal ‘zien zitten’.

Er is nog een ander punt waarop ik aan dat bovenlicht begon te denken. Achterhuis brengt de vraag ter sprake of er ook ‘een Eichmann in ons zit’. Ik laat die vraag liggen en volsta ermee te zeggen: ik weet dat ik, als ik me in mijn werkelijke belangen aangetast voel tot alles in staat ben, doodslag inbegrepen, en dat ik, als ik beroepsmilitair geworden was in bepaalde omstandigheden tot oorlogsmisdaden in staat geweest zou zijn. Zo fraai zie ik er vanbinnen niet uit en dan dringt via dat bovenlicht de boodschap van de bijbel tot mij door: zachtmoedigheid en zelfbeheersing zijn een vrucht van de Geest (Galaten 5:23). De moraal richt je op je eigen vermogens en Paulus richt je op het werk van de Geest.

Achterhuis is geen vreemdeling in Jeruzalem: hij blijkt het werk van de Duitse oudtestamenticus Gerhard von Rad op zijn waarde te schatten (324). Hij is filosoof en hoeft van mij niet als theoloog te spreken. Maar in een persoonlijke reactie op zijn boek ontkom ik er niet aan om over dat bovenlicht te gaan praten.

In Achterhuis’ boek komt ook de Duitse sergeant Anton Schmidt voor. Wat je bij Achterhuis over deze sergeant leest is heel kort, maar bij Hannah Arendt vond ik in haar

Eichmann in Jerusalem meer over hem. Anton Schmidt kreeg opdracht om aan het front in Rusland een patrouille Duitse soldaten die hun eenheid kwijt geraakt waren op te sporen en weer op hun plek in het leger terug te brengen. Op zijn tocht ontdekte hij Joden die zich verborgen hadden en wapens tot hun beschikking hadden. Schmidt hielp deze mensen: zorgde voor vervalste papieren en voertuigen. Dat deed hij van oktober 1941 tot maart 1942, toen hij tegen de lamp liep, gearresteerd werd en gefusilleerd. Abba Kovner behoorde tot de Joden die door Schmidt geholpen waren. Hij had de oorlog overleefd, was getuige in het proces tegen Eichmann en noemde bij die gelegenheid de naam van Schmidt. Voor Hanna Arendt was het in de paar minuten waarin Kovner over Schmidt vertelde alsof er ‘plotseling licht viel in het midden van de ondoordringbare en eindeloze duisternis’ die het proces tegen Eichmann voor haar en veel anderen betekende. – Je kunt natuurlijk met je zogenaamd nuchtere verstand denken dat wat Schmidt gedaan heeft in het geheel van de oorlog niets betekende en geen enkel gewicht in de schaal van de realiteit wierp, maar dan schiet je zogenaamd nuchtere verstand tekort: wanneer één mens niet doet wat iedereen doet, en vanuit zijn overtuiging handelt kan dat betekenen dat véél mensen verlicht adem halen.

Hoe ik persoonlijk tegenover geweld sta? Ik laat Achterhuis’ definitie even voor wat ze is en zeg: bij geweld denk ik aan het effect van landmijnen en brisantgranaten, dat ik in de eerste dagen van november 1944 zag, toen de Schotten Walcheren veroverden. Dat geweld behoort tot het stompzinnigste dat ik ooit heb gezien. Ik bespaar de lezers de details en zeg alleen dit: vóór 1914 dansten Weense meisjes met hun luitenant de wals. Volgens de verhalen dachten ze: als ‘hij’ sneuvelt heeft hij een mooi, klein. rond gaatje in zijn hoofd. Nou, dát konden die meisjes wel vergeten.

Oorlogsgeweld? Zolang het maar even kan tot het uiterste gaan om dat te vermijden. Tegenover deelname van ons leger aan de strijd in Irak heb ik vrijwel vanaf het begin heel sceptisch gestaan. In het begin was ik het eens met het besluit van de regering om mee te doen met de strijd tegen de Taliban in Afghanistan. Nu denk ik: waar zijn we aan begonnen? De grens tussen Afghanistan en Pakistan is zo lek als een mandje. Wederopbouw? De regering zal het wel eerlijk bedoelen en de dorpelingen die een waterput of een school krijgen zullen dat wel op prijs stellen. Maar wie is er ’s nachts de baas in die dorpen? Ik denk: de Taliban, en dan zitten die dorpelingen tussen hamer en aambeeld.

Acherhuis noemt Irak en Uruzgan wel, maar tot mijn verbazing zwijgt hij in alle talen over onze oorlog tegen Duitsland in de meidagen van 1940. Ik ben nog steeds van mening dat die oorlog gevoerd moest worden en dat ons leger het nog niet eens zo slecht gedaan heeft. Ik vroeg in november 1944 aan een Schotse veldprediker:

‘Why do you kill Germans?’ Zijn antwoord: ‘To stop them killing’. Ik vind dat een goed antwoord en wij moesten in 1940 een steentje bijdragen.

Tot slot noem ik Jacques Ellul, jurist, socioloog en theoloog. Groot in het verzet in Zuid-Frankrijk en na de oorlog een tijdlang burgemeester van Bordeaux. Hij vond dat de Franse regering in de jaren vijftig van de vorige eeuw het Algerijnse nationalisme moest accepteren en moest proberen tot samenwerking te komen. Hij waarschuwde dat het in Algerije mis zou gaan, maar toen de strijd eenmaal losgebarsten was zei hij: de hartstochten zijn nu losgekomen en iedere politieke positiekeuze jaagt vanaf nu die hartstochten aan. Dus zeg ik niets meer en ik moet me ertoe beperken de slachtoffers aan beide kanten te hulp te komen.

Hij zei ook eens: wanneer ik deelneem aan een demonstratie en wanneer vanuit de stoet een politieke figuur voor moordenaar wordt uitgemaakt, verlaat ik die demonstratie onmiddellijk, omdat ze gewelddadig blijkt te zijn. Ik dacht aan de jaren waarin ‘Johnson moordenaar’ in de Amsterdamse straten klonk en dacht: Ellul heeft gelijk.

Van beide uitspraken van Ellul ben ik nog steeds onder de indruk.

A.A. Spijkerboer