Eschatologie

DE VERWACHTING

Over Barths eschatologie (II)

Barth wil vanuit de verzoening over de verlossing spreken, maar eerst gaat hij na of je ook nog vanuit andere gezichtspunten over de verlossing zou kunnen spreken. Je kunt bijvoorbeeld zeggen: als God ons uit het niets geschapen heeft, als wij – met alles wat er bestaat – dagelijks, door God gedragen, boven het niet-zijn zweven, dan moet ons einde toch wel iets anders zijn dan de val in het niets. Maar we zijn er niet toe gerechtigd deze conclusie te trekken, want ook als volledig verdwijnen voor ons het laatste zou zijn, zouden wij Gods goedheid moeten prijzen. God is liefde, maar wel te verstaan: soevereine liefde. ‘Zoals Hij ons leven en onze aard niet schuldig was, zo is Hij ons ook niets, helemaal niets schuldig dat daar bovenuit gaat’ (390).

Verder: we hoeven niet te blijven staan bij de omschrijving van de mens als een geschapen, eindig wezen. Hij is immers naar het beeld van God geschapen, in de oorspronkelijke gerechtigheid, in de vrijheid aan God gehecht te zijn en zich niet van zijn wil te scheiden. Daar is de oude dogmatiek ook al mee bezig geweest: zij kent hem wel onsterfelijkheid in de tijd toe, maar durft niet verder te gaan. Dat was juist, want ook als de mens de oorspronkelijke gerechtigheid niet verloren had, zou hij aan het einde toch nog in het niets gevallen kunnen zijn. Maar dan zou hij toch tijdens zijn leven zijn Schepper en Heer hebben kunnen danken.

Tenslotte gaan we nog een stap verder: de naar het beeld van God geschapen mens staat in het verbond met God: hij is door God aangesproken. Dat betekent gemeenschap: de mens is niet aan zichzelf overgeleverd. God spreekt met hem en zo is zijn bestaan in de tijd verweven met zijn leven in eeuwigheid. De slagboom aan het einde kan omhoog gaan, nee, is omhoog gegaan, zo waar als het verbond het verbond is.

Maar ook deze stap is heilloos, en zelfs rampzalig. Want als we vanuit dit gezichtspunt over de verlossing zouden spreken zou dat pure arrogantie zijn! ‘Omdat we van de mens niets anders weten dan dat hij dit door God tussen zichzelf en hem opgerichte verbond gebroken heeft’ (395). Door naar de slang te luisteren gaat de mens als het ware naast zichzelf staan, naast zijn door God aangesproken bestaan. Hij vat zijn vrijheid op als neutraliteit, als de mogelijkheid om eventueel niet te gehoorzamen. ‘Nu pas wordt de grens, die Schepper en schepsel, eeuwigheid en tijd van elkaar scheidt, tot de crisis, tot het oordeel over de mens die binnen deze grens opgesloten is: hierdoor dat ze nu de grens geworden is, die de Heilige van de onheiligen scheidt (…) Is nu, in het licht, of veeleer in de duisternis van de zondeval, niet in plaats van tot niets gereduceerd worden hel te zeggen, eeuwige straf, eeuwige dood als kenmerk van de grens, waardoor wij als opstandelingen, als mensen die de belofte hadden maar die verspeeld hebben, omgeven zijn?’(395-396).

We hebben nu op de vraag of een christelijke eschatologie mogelijk is, met andere woorden op de vraag of het mogelijk is over de verlossing te spreken, twee onzekere antwoorden en één volstrekt negatief antwoord gevonden. Wanneer er nu toch een gezichtspunt is van waaruit we wèl over de verlossing kunnen spreken is dat één groot wonder. Dat wonder is gebeurd omdat het Woord van God zijn doel niet gemist heeft: het richt zich niet alleen tot de mens, die God de eer geeft, maar ook en juist tot de mens, die van God is afgevallen. Door een nieuwe en onbegrijpelijke daad sluit God zijn genadeverbond met de zondaren.

Van verzoening naar verlossing

Wanneer hij dit gezegd heeft besteedt Barth enkele bladzijden aan de genade. Genade is geen vanzelfsprekende band tussen God en mens, geen gegeven, maar een gave, een geheim dat opengaat en tegelijk een geheim blijft: je kunt er dus nooit over beschikken. Er is zo’n scherpe tegenstelling tussen de ondoorgrondelijke majesteit van de macht en de heiligheid van God, en het door afvalligheid gekarakteriseerde schepsel-zijn, de zondigheid van de mens. Pas wanneer je bedenkt dat die tegenstelling door de genade opgeheven is zie je hoe scherp die eigenlijk was. ‘God, die in een daad van oneindige en onbegrijpelijke vriendelijkheid en barmhartigheid de mens aanspreekt; de mens die toch moet toegeven dat hij voor Hem geen ogen en geen oren heeft en op die manier, tegen God in, zichzelf zijn God noemt’ (401). In de dogmatiek kun je dit gebeuren alleen maar volgen.

In de verzoening blijkt hoe groot en hoe scherp de tegenstelling tussen God en de mens is. Maar die verzoening is er dankzij Jezus Christus voor de veroordeelde en aan de dood vervallen mens en door de Heilige Geest wordt die verzoening steeds weer een gebeuren in het heden. Maar eigenlijk is de verzoening al de verlossing: de muren, die de mens in zijn bestaan hier en nu scheiden van het bestaan van de alleen zalige God, zijn weggebroken. – Maar hoe is het dan mogelijk dat de mens nog steeds zondaar is?

We kunnen op twee manieren proberen dit probleem op te lossen. 1) We kunnen zeggen dat we in het geloof al verlost zijn. Daar zit wel iets in, want in het geloof grijpt de mens boven zichzelf uit en heeft hij al wat Gods genade hem aanbiedt. Maar je moet uitkijken dat in dit dubbele bestaan, in de verlossing én in de onverlostheid, het eerste niet irreëel wordt. God heeft te maken met de werkelijke existentie van de mens en niet met die van een dubbelganger boven die existentie. Het geloof richt zich op een werkelijkheid die buiten je werkelijk is en die aanschouwd wil worden. 2) We kunnen zeggen dat we door de gehoorzaamheid, door de heiliging die met de rechtvaardiging overeenkomt, stukje bij beetje verlost worden. Ook daar zit wel iets in. Gehoorzaamheid betekent groei en kan wel een afbeelding zijn in de tijd van de eeuwige, totale verandering. Maar toch niet meer dan dat. Het blijft de gehoorzaamheid van een zondig mens. Als het daarbij bleef zou de verlossing ook irreëel worden, en daarmee ook de verzoening en de genade.

‘We zijn wedergeboren tot een levende verwachting’(I Petrus 1,3).

Wanneer het christelijk geloof de werkelijkheid van de verlossing, de vrucht van de verzoening die in
Christus geschied is, verplaatst naar de verwachting, dan is dat geen zwaktebod. Het christelijk geloof zegt niet in armoe: we zullen maar hopen dat er nog wat meer uit de verzoening komt dan wij er op het ogenblik van meemaken. Het verwacht van de verlossing een volstrekt nieuw handelen van God: de muren en de grenzen vallen weg en God en mens komen werkelijk bij elkaar. Er gaat een deur open en daar komt een levende stroom van kennis uit. We kunnen alleen vermoeden wat dat allemaal betekent, maar we moeten wel weten dat pas in de verlossing de verzoening voor iedereen zichtbaar werkelijkheid wordt.

In de genade leven betekent primair in ze verwachting leven. Barth maakt dat duidelijk door over de kerk te spreken. Nu is de heerlijkheid, de algemeenheid, de heiligheid en de onvergankelijkheid van de kerk niet duidelijk zichtbaar. Maar in de verlossing zal dat allemaal stralend zichtbaar zijn. Onze gemeenschap met Christus is nu nog niet zichtbaar, maar in de verlossing zal ook die stralend zichtbaar zijn. In dezelfde trant spreekt Barth dan over de prediking en de sacramenten.

In dit college staat Barth even stil bij Johannes Weiss en Albert Schweitzer, die respectievelijk in 1892 en 1901 betoogden dat Jezus ervan uit ging dat de definitieve doorbraak van Gods Koninkrijk voor de deur stond en die het Nieuwe Testament dus consequent eschatologisch uitlegden. Hij groet deze geleerden uit de verte en ziet in hun werk wel een parallel van zijn strijd om een eind te maken aan de ont-eschatologisering van het NT. In zijn tijd leek de wetenschap het NT op een dood spoor te zetten en vluchtten veel mensen naar een werkelijkheid boven onze werkelijkheid. Met zijn consequente eschatologie wil Barth de kerk duidelijk maken waar ze eigenlijk staat.

Het onderscheid

Het is wel zaak een onderscheid te maken tussen de verlossing en de kerk, de prediking, de sacramenten en al het andere dat ons nu uit genade gegeven is. Hij vergelijkt deze genade met een hyperbool, die aan de onderkant werkelijkheid is in ons leven, maar aan de bovenkant een onmetelijke opening heeft. Wie van deze hyperbool een ellips of zelfs een cirkel maakt heeft het niet meer over de werkelijke God en de werkelijke mens. De gemeenschap van God en mens is ons in het vooruitzicht gesteld en ze kan alleen in de verwachting ontvangen worden. Wat ons in het vooruitzicht gesteld is raakt ons als de onderkant van de hyperbool en is als zodanig aanschouwelijk, concreet en bepaald. ‘We zijn in het bezit van de verwachting, zo zeker als God in zijn genade ons bezit’ (421).

Dat we in het bezit van deze verwachting zijn blijkt hieruit dat we te maken krijgen met de kracht en de heerlijkheid van de belofte. ‘Het is de kracht en de heerlijkheid van de belofte, die dit ellendige leven in deze ellendige wereld van het ene uur op het andere, ondanks het getuigenis van onze eigen ogen en oren, ondanks ons eigen oordeel over onszelf, en wat nog meer betekent: midden in het oordeel van God dat over alle vlees gaat (Jes. 66,16) mogelijk en dragelijk maakt’ (423).

Dat we in het bezit van deze verwachting zijn blijkt verder hieruit dat ze streng de eis van geloof en gehoorzaamheid aan ons stelt. Genade is niet vanzelfsprekend, want ze is er altijd in de vorm van een van ons gevraagde en door ons te nemen beslissing. ‘De beslissing is de van buiten open gestoten, maar naar binnen opengaande deur waardoor de belofte bij ons binnenkomt’ (423).

Dat we in het bezit van deze verwachting zijn blijkt tenslotte hieruit dat ze onbegrijpelijk is. ‘Wanneer geloof ik dan wel, wanneer heb ik lief, wanneer bid ik – op zo’n manier dat ik zonder voorbehoud en onverschrokken dit “ïk” voor deze grote woorden zou kunnen zetten? Op zo’n manier dat ik er bij mijzelf een reden voor zou kunnen vinden, dat dat wat ik daar zeg waarheid is en niet het ellendigste van alle kletspraatjes? Wat ben ik dan eigenlijk anders dan een zondaar, een opstandeling, een godloochenaar? Kan ik me dan misschien in mijn existentie als rechtvaardig zien? Misschien als rechtvaardig verklaard – maar deze verklaring weerspreekt dan blijkbaar (en dat is de kracht ervan) datgene wat ik in mezelf moet constateren! We hebben de realiteit van de genade nog slecht begrepen, zolang we die niet, vanuit onze werkelijke existentie bekeken, als onmogelijk hebben leren zien’ (425).

De eschatologische grens

De eschatologische grens waar wij voor komen te staan is de door de dood getrokken grens. Niet dat de dood de verlosser zou zijn! ‘Helemaal andersom: de dood is het juist die zijn zegel drukt op het nog niet verlost zijn van het bestaan dat wij kennen. Maar juist daarom wordt door de dood duidelijk waar het in de verlossing, dat wil zeggen in de verzoening, in de genade om gaat’ (428). Op dezelfde manier als de dood zijn het einde van de tijd en van de tijdelijke dingen eschatologische grens. Het is ‘onvermijdelijk dat er geen kennis van de genade is, die niet zou ontstaan bij en zich niet zou oriënteren op de grenspaal van de tijd en de tijdelijke dingen. Zonder werkelijk einde geen werkelijke voleinding’ (429-430).

In de Leitsatz die Barth voor dit college opstelde lezen we: ‘Onze verlossing komt met de duidelijkheid en de majesteit van de dood; ze komt met het einde van de tijd en alle tijdelijke dingen; ze komt als eeuwige vervulling van de belofte. Eschatologie als leer aangaande de christelijke verwachting is het principiële en definitieve onderricht hierover, wat het betekent dat God in zijn eeuwige Zoon verloren zondaren uitgekozen en geroepen heeft tot zijn bondgenoten’ (388-389).

(In dit artikel heb ik het Duitse Hoffnung weergegeven met verwachting omdat er in ons woord verwachting meer zekerheid zit dan in ons woord hoop)

A. A. Spijkerboer

Pagina's: 1 2 3 4