Een echt ander klimaat

logoIdW

 

EEN ECHT ANDER KLIMAAT

6: Het geschonken bestaan. Scheppingsleer

In de twintigste eeuw stond de scheppingsleer onder grote druk. Ze werd snel geassocieerd met scheppingsordeningen en met theologie die ‘bloed en bodem’ omarmde. De verwante vragen naar algemene en bijzondere openbaring, naar godskennis uit de schepping en godskennis uit de Schrift c.q. in Christus spitsten zich toe rond Barths felle ‘Nein’ (1934) tegen Brunner en rond Barmen I dat de ‘valse leer’ verwierp dat natuur en geschiedenis naar God verwijzen. Soms kwam zo de vertwijfelde vraag op: wat moet je nog met de scheppingsleer? Bij ‘schepping’ starten mocht niet. Daar bleef het dan vaak bij.

Daarnaast veroorzaakte de spanning rond natuurwetenschappelijke inzichten druk. Vallen schepping en oerknal, schepping en evolutie te combineren, vroegen velen zich af? Dat het in de scheppingsleer ook om onze concrete, aardse werkelijkheid gaat, werd de laatste decennia duidelijk toen ecologische vragen de scheppingsleer begonnen in te kleuren.

Hoofdstuk 6 van de Christelijke dogmatiek, met de prachtige titel ‘Het geschonken bestaan’, weerspiegelt dit veranderende tij in de theologie. De auteurs behandelen het ‘ecologisch commitment’ waartoe de scheppingsleer leidt. Ze stellen dat de vraag “hoe en wanneer” God de wereld geschapen heeft “slechts een zeer bescheiden plaats” in te nemen heeft (189, 210 vv.). Met verve trekken ze angels uit schepping-evolutie-dilemma’s en ze schenken aan het afgekeurde creationisme, maar ook aan het veelbesproken concept van ‘Intelligent Design’, maar weinig aandacht.

Van de last van de ‘valse start’ bij de schepping, gediskwalificeerd vanuit de inzet bij het ándere Woord van God, is in deze scheppingsleer met zoveel woorden niets meer terug te vinden. Alleen knippert men wel even met de ogen bij de eerste aansporing om in het thema te komen. Ze stellen voor een film of dvd te bekijken die het leven op de planeet verbeeldt, en vragen te noteren wat er bij je opkomt. Even bekruipt je de gedachte dat de deur naar (romantiserende) natuurlijke theologie weer open wordt gezet…

Dat de thematiek van algemene en bijzondere openbaring in dit hoofdstuk niet voorkomt, is niet vreemd. Op het spel stond wie en wat ons iets wezenlijks te zeggen hebben, aan wie en aan wat wij gezag toekennen. Het antwoord: ‘niet aan de schepping’, of ‘niet aan een buiten Christus om gekende Schepper’, vertelde nog niets over de scheppingsleer zelf. Zij leert, dat we ons bestaan dankbaar uit Gods hand mogen ontvangen, als ‘Wohltat’ (Barth). Was de huiver voor het thema schepping soms ook niet een beetje uitvergroot? Als je gelovend én denkend wilt starten bij de drie-enige God, die vervolgens óók Schepper van hemel en aarde is, dan is er minder aan de hand. Zo deed Barth het in KD III/1, denkend vanuit de verkiezing van de mens in Christus. Op een andere, minder christologische manier dan Barth, doen deze auteurs dat ook. De kwestie van de godskennis is in het vorige hoofdstuk (5) al behandeld,. Daar komt de universaliteit van Gods openbaring aan bod, die niet per se scheppingstheologisch hoeft te worden geïnterpreteerd, maar ook kan worden begrepen vanuit de kosmische reikwijdte van Gods werk in Christus. Van de pretentie dat de werkelijkheid haar zin en bedoeling vindt in de liefde van God moeten er – met Pannenberg – sporen in die werkelijkheid te zien zijn. Hoe die te zien zijn, welke taal ze spreken en hoe eenduidig ze zijn: dat zijn buitengewoon spannende vragen. Ze voeren je op het snijvlak van gelovig en profaan kijken naar de ene werkelijkheid, Soms lijken ze o.i. nog net iets spannender dan de materiële scheppingsleer, die bij deze auteurs dan ook een stuk ‘binnen-theologischer’ start.

De grondbeslissing van de scheppingsleer in dit boek valt in de godsleer (hfdst. 3). Daar gaat het om de drie-enige God. Met de toeschrijving (appropriatio) van het werk van de schepping aan de Vader starten de auteurs de eerste paragraaf, gevolgd door een behandeling van de schepping als wilsdaad en weldaad. Het is allemaal degelijk, en bijbels gefundeerd, maar de vraag is of de academici uit andere disciplines en de journalisten voor wie dit boek óók geschreven is (12) toch niet baat zouden hebben bij een insteek, die de ongemakkelijke vraag wat christenen nu pretenderen te zeggen als ze het over schepping hebben, van meet af aan serieuzer neemt.

Hier weerspiegelt zich de grondmethode van de auteurs: vanuit een gelovig standpunt wordt de inhoud soeverein ontvouwd. Maar met de lezer wordt wel een dialoog aangegaan. Hoe verdedigbaar het ook is dat, vanuit de start bij de triniteit, de schepping in samenhang wordt gezien met verbond en heil: het woord schepping roept vragen op. Kun je schepping als wilsdaad en weldaad wel zo vanuit het centrum dóór-ontvouwen als zij doen, zónder ook van meet af aan de vragen, de menselijke aanvechtingen, de gebrokenheden, het lijden van mensen aan deze wereld en aan hun eigen bestaan, recht te doen? Die ‘ongemakkelijkheid’ is er gewoon, zowel voor geïnteresseerde buitenstaanders als óók voor gelovige christenen. Als in een erg kort tussenstukje de christelijke weerstand tegen suïcide, abortus en euthanasie wordt gefundeerd in de belijdenis dat de schepping er uit liefde van God mag zijn, dan gaat dat o.i. bepaald te snel. Hoe kan de onpeilbare existentiële worsteling worden gehonoreerd die verbonden is met elk besluit om leven niet (meer) te accepteren?

Met andere woorden: waar zit de dialoog met de aangevochten mens, en – omgekeerd – in welke mate is schepping nog een belijdenis ‘tegen de klippen op’? Natuurlijk moet je hoofdstuk 7 (‘Het geschonden bestaan’) erbij lezen, wil je recht doen aan de auteurs. En in de paragraaf over de voorzienigheid komen de aanvechtingen wél aan de orde. Daar wordt tegen populaire misvattingen in helder verwoord dat deze leer nooit bedoeld heeft dat alles wat gebeurt samenvalt met Gods wil. Ook hier komt het aan de zoektocht naar soms heel kleine sporen van Christus en de Geest, op weg naar het Koninkrijk. Daar naartoe onderhoudt en regeert God de wereld. Zonder een ‘geloofskader’ zie je dat niet. Maar wie beschikt daar in voldoende mate over?

‘Schepping’ wordt vervolgens tegenover de –ismen geplaatst. In de afgrenzing tegen (niet alleen gnostisch) dualisme en monisme wordt duidelijk gemaakt hoe het christelijk scheppingsgeloof een echt eigen werkelijkheidsinterpretatie (204) biedt. Dáár komt de vraag van het kwaad aan de orde, met Augustinus geïnterpreteerd als ‘privatio boni’. God is weliswaar verantwoordelijk is voor de mogelijkheid van het kwaad, maar de mens is het voor de werkelijkheid ervan in het misbruik van zijn vrijheid. Barths ‘Nichtige’ (KD III/3) ligt hier ver vandaan; daar stond het begrip ‘werkelijkheid’ onder een eigenaardige spanning, die wilde uitdrukken dat God niets met het kwaad te maken heeft. En de mogelijkheid ervan was ontologisch alleen een ‘unmögliche Möglichkeit’. Hoe speculatief-abstract dat ook was, nu is de dialectiek eruit. En die omvatte óók de gebrokenheid van het denken! En dat voelt als een gemis.

Als schepping, verbond en heil op elkaar betrokken worden, betekent dat natuurlijk mét de jonge Von Rad: geen zelfstandige scheppingsleer. Maar dat besef staat, net als de verwijzing naar Noordmans’ ‘scheppen is scheiden’, los van ethiek en politiek. Ook al wordt in sommige bijbelteksten Gods scheppermacht als eerste verlossingdaad beleefd; schepping en verlossing blijven onderscheiden, anders bij dan Beker en Deurloo soms lijkt te gebeuren. Tegenover Noordmans is scheppen naast scheiden toch óók weer vormen. Zowel het één als het ander is verdedigbaar en gewenst. Maar van het decennialang zo invloedrijke ‘kritische scheppingsbegrip’ is afscheid genomen. We zitten écht in een ander klimaat.

De auteurs willen het eigen gewicht van de non-humane schepping honoreren. Ze benadrukken de onreduceerbaarheid van de diverse levensvormen en bestrijden zo het ‘nothing-but’-denken dat de mens kan reduceren tot een veredeld zoogdier of tot een ‘schitterend ongeluk’. De non-humane schepping heeft een eigen relatie tot God en dat mag ook gelden voor de dieren! Terwijl met Moltmann (maar óók met Barth! – I.S.) de sabbat de kroon op de schepping is, mag de niettemin bijzondere positie van de mens niet ontsporen in de richting van uitbuiting van de aarde. Het bijbelse rentmeesterschap, stellen zij, heeft daar een rem op gezet, die sinds de Verlichtings-secularisatie echter is verdwenen. Weliswaar relativeren zij de these van L. White, dat de bijbelse desacralisatie van de natuur aan de basis ligt van de uitbuiting van de aarde, maar zij gaan wel mee in de trinitarische ‘remedie’ die in veel ecologische theologie voorkomt: “een schepping die de sporen draagt van Christus en de Geest verdient het met zorg en respect behandeld te worden.” (217) Op dit punt wordt het gemis voelbaar van een theologische aanzet, die de open en verborgen motieven onder de ongebreidelde drang naar economische groei weet te ontmaskeren en te pareren. Duurzaamheid vereist o.i. eerder menselijke zelfbeheersing en een verantwoorde visie op het project ‘menselijke geschiedenis’ dan hernieuwde sacralisering van de natuur.

We sluiten af met de conclusie dat er goede reden is om ook blij te zijn met dit hoofdstuk: het is eigentijds en zet de zaken helder op een rij. Maar soms gaat het te snel. Spreken over schepping is altijd van meet af aan spreken vanuit de gebrokenheid over de gebrokenheid. Dat is te weinig zichtbaar. Wie het boek ter hand neemt om vanuit de aanvechtingen van het bestaan na te gaan wat ‘schepping’ mag betekenen, mag wel verwachten in wat sterkere mate in die vragen te worden herkend.

Ids Smedema

Dr. I. Smedema is krijgsmachtpredikant