Het recht op verkondiging. Paul Scholten over kerk en staat
HET RECHT OP VERKONDIGING. PAUL SCHOLTEN OVER KERK EN STAAT
In zijn opstel ‘Evangelie en recht’ in het eerste nummer van ‘Woord en Wereld’ in 1939 ( herdrukt in: Dorsten naar gerechtigheid, T.J.M. Slootweg red., Kluwer 2010, 387-405) ontwikkelt de jurist Paul Scholten een christelijke visie op de verhouding tussen kerk en staat. Hij volgt de suggestie van Barth om de confrontatie tussen Jezus en Pilatus als uitgangspunt voor de bezinning te kiezen. In deze twee figuren staan het koninkrijk van God en het imperium romanum concreet tegenover elkaar. Hier krijgen wij aanschouwelijk onderwijs over de afstand en over de samenhang tussen het koninkrijk van God en de staten van deze wereld. Gods koninkrijk is niet van deze wereld, maar het gezag van Pilatus om recht te spreken wordt daardoor niet opgeheven; hij heeft deze macht van God ontvangen. Het koninkrijk van God en de staten van mensen vallen in deze wereld zeker niet samen, maar een zeker, voorlopig samengaan is niet bij voorbaat uitgesloten. Scholten benadrukt dat Pilatus niet schuldig wordt doordat hij Jezus niet belijdt als de Christus, maar doordat hij geen recht spreekt. Hij laat na, wat hij als rechter hoort te doen: een oordeel uitspreken waardoor goed en kwaad, recht en onrecht gescheiden worden. Pilatus luistert niet naar zijn geweten. Had hij dat wel gedaan, dan had hij Jezus volgens het recht vrijgesproken. Scholten stelt dat Jezus in Pilatus niet primair de staat tegenover zich heeft, maar het recht in de persoon van de rechter. Dat is van principi‘le betekenis voor de beschouwing van de staat. De staat is er ter wille van het recht. Het recht is er niet ten dienste van de staat.
Dat Scholten de rechtspraak als kerntaak van de staat beschouwt, is opmerkelijk. Men kan de taak van de staat ook anders bepalen, bijvoorbeeld als wetgeving. Door het uitvaardigen en handhaven van wetten wordt de rechte samenleving van mensen vormgegeven. In onze tijd valt soms de neiging te bespeuren om de rechtsprekende macht ondergeschikt te maken aan de wetgevende macht; rechters dienen te oordelen volgens de opvattingen van de meerderheid in het parlement. Wanneer aan deze neiging wordt toegegeven, komt de klassieke scheiding van de machten onder druk te staan. Tegenover deze tendens stelt Scholten, dat de wetgeving ten dienste staat van het oordeel dat in het geweten van de rechter wordt gevormd. Elke veroordeling en elke vrijspraak berusten op een oordeel over waarheid en onwaarheid, schuld en onschuld, goed en kwaad dat alleen in geweten geveld kan worden. Men kan de taak van de staat ook omschrijven als de uitvoering van de wil van de meerderheid van het volk. Volgens deze opvatting is alleen een democratische staat legitiem. Scholten verdedigt ten volle de parlementaire democratie, maar hij aarzelt, met Calvijn, om democratie als de enig mogelijke staatsvorm te bestempelen. En hij verzet zich tegen de poging van Barth om de democratie af te leiden uit de bijbel. De democratische staat is als zodanig niet ‘christelijk’. Daarvoor is het begrip democratie te dubbelzinnig. Als men er mee bedoelt dat aan het volk het ultieme gezag toekomt, is democratie in strijd met de belijdenis van het koningschap van God. Een derde opvatting definieert de taak van de staat in termen van rechten. De staat dient zijn burgers te verschaffen waar deze recht op hebben. De klassieke rechten zijn de individuele vrijheidsrechten, zoals vrijheid van geweten, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst. Wanneer daar sociale rechten, zoals het recht op huisvesting of het recht op onderwijs, aan worden toegevoegd, krijgt de staat zorgplichten voor alle burgers. De laatste jaren wordt daarnaast ook nog gepleit voor collectieve rechten voor minderheden, en zelfs voor de rechten van dieren. Scholten schreef zijn stuk voor de universele verklaring van de rechten van de mens in 1948. Hij noemt alleen de individuele vrijheidsrechten die in de grondwet van de moderne, liberale staat worden omschreven. Over deze rechten zegt hij alleen dat zij niet rechtstreeks uit de bijbel zijn af te leiden.
Vergeleken met deze visies op de taak van de staat is de taakomschrijving van Scholten bescheiden. De staat dient voor alles recht te spreken en daardoor een samenleven in vrede mogelijk te maken. Zij is niet bij machte liefde tussen mensen te wekken of af te dwingen. Zij is slechts rechtsgemeenschap, geen liefdesgemeenschap. Zij hoort tot deze wereld, niet tot het koninkrijk Gods. Door deze bepalingen relativeert Scholten de staat. Hij komt tot een verdergaande relativering, wanneer hij vervolgens de vraag beantwoordt hoe wij de staat vanuit de kerk dienen te waarderen.
De kerk is voor Scholten een liefdesgemeenschap van mensen rond Jezus Christus waarin het koninkrijk van God voorlopig vorm aanneemt in de hoop op zijn definitieve komst. Een christen leeft in twee ‘werelden’. Beter gezegd: hij leeft in deze wereld die vergaat en in het komende koninkrijk van God. Levend in de liefdesgemeenschap van de kerk oordelen mensen niet over elkaar, maar hebben zij elkaar lief. In deze gemeenschap wordt het ultieme, goddelijke gezag van de Heer Jezus Christus over alles en iedereen erkend en wordt niemand met geweld tot liefde en verering gedwongen. Levend in de wereld aanvaarden christenen de staat, omdat deze door God wordt gebruikt om recht en vrede onder de mensen te brengen. Maar de staat is een problematische instelling omdat zijn gezag uiteindelijk berust op het geweld waarmee hij zijn wil kan doorzetten. Geen enkele staat is immuun tegen het gevaar zichzelf te verabsoluteren. Elke staat staat bloot aan de verleiding om het recht ondergeschikt te maken aan de macht en om zichzelf als diepste bron van elk gezag te beschouwen. Wanneer de staat voor deze verleiding bezwijkt, wordt hij een god die voor zichzelf liefde en verering opeist. De macht in de staat en de liefde in kerk en koninkrijk zijn voor Scholten zo tegengesteld, dat er tussen kerk en staat geen definitieve vrede kan zijn, maar hooguit een wapenstilstand.
Dat de rechtsstaat niet totalitair kan zijn, betekent dat zijn gezag wordt ingeperkt door vrijheden of rechten. Volgens Scholten kan de kerk tegenover de staat slechts twee rechten doen gelden. Het eerste is het recht van de gelovige om als enkeling voor God te staan, zonder enige tusseninstantie. Het tweede is het recht van de kerk om het evangelie van Jezus Christus te verkondigen. In een absolute staat is de verkondiging van Jezus Christus als Heer van alle mensen onmogelijk. Het wordt spannend wanneer Scholten de vraag stelt, of een liberale, neutrale staat deze verkondiging wel kan toelaten. ‘Er is geen Staat, die niet treedt op wat der Kerk is, die niet op eenige wijze ook op het innerlijk beslag legt. Het duidelijkst wordt dat, indien men er op let, hoe juist ook de Staat, die zich van ieder principieele keuze onthoudt, die zoogenaamd “neutraal” is, die neutraliteit als de eenig mogelijke, de verplichte houding opdringt, die neutraliteit gaat prediken en zijn neutraliteit verliest.’ (402)
Scholten dacht bij deze woorden aan het liberalisme van de negentiende eeuw. Wij leven inmiddels meer dan een halve eeuw later, en na een periode waarin christendemocratie en sociaaldemocratie de toon aangaven, waait er weer een liberale wind door Nederland. Maar dat is niet het enige verschil tussen de tijd van Scholten en die van ons. Het grootste verschil ligt in de enorme secularisering die sindsdien in Nederland heeft plaatsgevonden. Deze secularisering heeft zich allereerst voltrekken in de harten van mensen: veel mensen leven niet meer in een bewust gezochte en doorleefde verbinding met Jezus Christus, laat staan in verbondenheid met een geloofsgemeenschap. Deze secularisering werkt door in de staat die zichzelf meer en meer als seculier presenteert. De staat behandelt elke godsdienstig geloof als een privŽ mening van een individuele burger, en de kerk als een organisatie in de samenleving zoals andere. Dat betekent dat gelovigen zich in de rechtsgemeenschap in niets onderscheiden van hun medeburgers. Zolang de staat haar taak bescheiden opvat en niet totalitair wordt, hoeft dit voor de kerk geen probleem te zijn. Maar de kritische vraag van Scholten of een staat die de neutraliteit predikt en als levenshouding opdringt zelf nog neutraal kan blijven, is opnieuw urgent.
Het zijn echter niet alleen individuele mensen en de staat die seculariseren. Laten wij de secularisering die de kerk bedreigt niet over het hoofd zien. Regelmatig bekruipt mij het gevoel dat zich in de kerk een stille secularisering voltrekt doordat zij zichzelf meer en meer gaat verstaan en gedragen zoals de staat haar ziet: als een nuttige maatschappelijke organisatie te midden van andere dergelijke organisaties. Wanneer de kerk zichzelf niet meer verstaat als liefdesgemeenschap rondom Jezus Christus die toeleeft naar Gods komende koninkrijk en die Jezus Christus verkondigt als Heer en Verlosser van alle mensen, seculariseert zij van binnenuit. De dringendste vraag is niet of de kerk in de staat het recht heeft om het evangelie te verkondigen, maar of zij zelf van dit recht gebruik maakt.
J. Muis
Prof. dr. J. Muis is hoogleraar dogmatiek aan de PThU (locatie Amsterdam)