Paul Scholten over evangelie en staatsrecht

logoIdW

PAUL SCHOLTEN OVER EVANGELIE EN STAATSRECHT

In 1939 verscheen het eerste nummer van het sterk op de dialectische theologie geori‘nteerde tijdschrift Woord en Wereld. Scholten was daarachter de drijvende kracht. In een brief aan Noordmans uit 1938 schrijft hij over de inzet van het tijdschrift: “De bedoeling is een centrum te scheppen voor diegenen, die op een of andere wijze de invloed der dialectische theologie hebben ondergaan (de naam barthianen verfoeien wij) en die op grondslag van een hun aldus gefundeerde christelijke overtuiging de actuele vragen van staat en samenleving willen begrijpen. Het tijdschrift zal dus niet zijn uitsluitend theologisch, maar moet wel hebben principieel theologische grondslag.” Het Woord zou centraal moeten staan, zoals Barth bepleit had (contra ‘barthianisme’). Scholten wilde Noordmans graag in de redactie hebben. Noordmans reageerde enthousiast. (De uitvoerige briefwisselingen tussen Scholten en Noordmans zijn opgenomen in Noordmans’ Verzameld Werk, deel 9b.)

Scholten schreef het eerste essay in Woord en Wereld, getiteld ‘Evangelie en recht’. Hij schreef het “mede naar aanleiding van” Karl Barths Rechtfertigung und Recht (1938). Thema voor Scholten is de verhouding van kerk en staat. Specifieker gaat het hem om de christelijke vrijheid en de rol van de christen in het rechts- en staatsleven. De jurist Scholten worstelt met de verhouding tussen dialectisch-theologische inzichten en de bestaande juridisch-politieke orde. De historische context (1939) is de opkomst van de totale staat. Wat kan de christen, wat kan de kerk de totale staat voorhouden?

In zijn afbakening van het staatsbegrip wil Scholten Gods openbaring in Jezus Christus in het middelpunt stellen. Het Nieuwe Testament geeft daartoe aanknopingspunten die in beschouwingen over de thematiek van kerk en staat veelvuldig worden aangehaald ter onderbouwing van uiteenlopende visies. Voor Scholten blijft er de noodzaak een centraal punt aan te wijzen van waaruit de thematiek bezien kan worden. Hiertoe knoopt hij aan bij Barths Rechtfertigung und Recht. De geschiedenis van Jezus voor Pilatus staat centraal. Deze vernieuwende invalshoek biedt aanknopingspunten voor een hedendaagse duiding van het staatsgezag.

Scholten volgt in grote lijnen Barth: Christus’ koninkrijk is niet van deze wereld. Verafgoding van de staat is daarmee afgewezen. Behalve deze afstand is er echter samenhang tussen het Koninkrijk en de rijken van deze wereld. Pilatus’ macht is van God gegeven. Deze macht kan ten goede of ten kwade gebruikt worden. De staat had anders met Jezus kunnen handelen. Volgens Barth is de van de demon bezeten staat niet te veel, maar te weinig staat. Deze gedachte wordt door Scholten uitgewerkt, zij het kritisch. “Te veel wordt hier – zie ik het goed – als meer in theologische beschouwingen over dit onderwerp – over den Staat, te weinig over het recht gesproken.” Anders dan Barth ziet Scholten Pilatus in de eerste plaats als rechter. Het staatsgezag komt hier tot ons in de persoon van een mens die recht spreekt. De menselijke rechtspraak wordt hier veroordeeld, maar tegelijk toegelaten. De eis van het Koninkrijk staat hier tegenover die van de voorlopige bedeling. “In de verhouding van liefde past het oordeel niet – in die van het recht is het noodzakelijk.”

In de rechtspraak spreekt het gezag, van God gegeven. Pilatus spreekt echter als slechte rechter. Hij mist de moed van de goede beslissing en veroordeelt Jezus, indirect, tegen beter weten in. Desondanks is hij gebonden in zijn geweten, de plaats waar het oordeel uiteindelijk plaatsvindt. De rechter moet in zijn geweten overtuigd zijn te spreken als hij doet. Hij staat daarbij, als levende wet, voor God. Het komt aan op gerechtigheid, het scheiden van goed en kwaad. Het geweten is het punt “waar de eisch ons persoonlijk gesteld en de maatschappelijke rechts-eisch elkaar ontmoeten.”

De rechter is beperkt en gebonden aan de wet (in juridische zin). Vanwege de rechtszekerheid, om misbruik van bevoegdheden tegen te gaan en met het oog op orde en vrede is er de noodzaak van formulering van rechtsregels. Deze zijn noodzakelijk algemeen en kunnen daarom in een concreet geval onrecht zijn. “Het menschelijk recht is (É) van God uit geoordeeld in beginsel veroordeeld.” Wij zien slechts in de schemering. Het geweten kan dwalen. “Van zonde weten we alleen in de zondenvergeving (Barth).” Wij moeten in het recht afgaan op ons eigen, beperkte oordeel. De rechtsvrede is een waarde, maar “tegenover de vrede, waarvan Jezus spreekt is hij niets.” Aardse vrede steunt op het recht, ware vrede op naastenliefde. Het oordeel van de rechter is in de samenleving het laatste oordeel, maar voor God is het een voorlaatste oordeel.

Kenmerkend voor de staat en de rechter is het gezag. “Pilatus oordeelde met gezag, in zoverre is het onrecht, ook naar de wereld, dat hij uitsprak, toch weer recht. Rechtspraak is beslissing, is scheiding van goed en kwaad, het is veroordeeling of vrijspraak, het is dat alles krachtens het den rechter toekomend gezag.” Daarachter ligt de doorzettingsmacht, desnoods met geweld. Barth spreekt over de overheid en haar exousia als engel: “zij kan vallen, maar behoeft dat niet te doen.” Scholten is hier kritisch over: “Een niet-theoloog, die over recht en staatsleer handelt, staat tegenover dit alles wat vreemd, wat aarzelend, hij weet niet recht, wat er mee aan te vangen.” Het staatsgezag is van God gegeven, maar tegelijk is er de scheur der zonde. Vuile handen zijn onvermijdelijk. Dat mag echter geen reden zijn ons in een klooster terug te trekken, hoewel wij vreemdelingen en bijwoners blijven. Er is samenhang en afstand tussen kerk en staat, “samenhang in het voorloopige – afstand aan het eind.”

Augustinus speelde een belangrijke rol in het denken van Scholten, waarbij Noordmans’ boek Augustinus (1933) inspiratiebron vormde. Augustinus’ woord over de staat als roversbende zonder de gerechtigheid (De civ. IV,4) wordt door Scholten, in navolging van Noordmans zo opgevat dat het remota justitia een actualiteit is. Het is niet, zoals in de gebruikelijke interpretatie, slechts een mogelijkheid dat de staat een roversbende wordt; naar het geloof geoordeeld, is de staat een roversbende; Scholten en Noordmans zijn hier veel negatiever dan Barth. We hebben deze roversbende echter te aanvaarden, omdat we in deze wereld leven, zij het “niet als een noodzakelijk kwaad, maar als een goed, waarvan wij weten, dat het onder onze handen onvermijdelijk bederft en dat wij toch moeten pogen voor bederf te bewaren.” Toch is er wel degelijk een verschil tussen de rechtsstaat en de totale staat. “Er moet voor de Christen een plaats zijn, waar hij zich in vrijheid terugtrekt, een terrein, waarvan de Staat, waarvan iedere gestelde macht de handen aftrekt.” Daarom kan de staat niet ‘totaal’ zijn. De kerk heeft tegenover de staat de noodzakelijke vrijheid van Evangelieverkondiging. Scholten citeert Noordmans: “De Christelijke vrijheid vindt in de wereld geen wet, die haar regelt en geen goed, dat haar waard is.” Toch moet er ook voor het goed van de kerk een plaats in de wereld worden aangewezen.

De totale staat dient te worden afgewezen. Feitelijk is er geen enkele staat die levensbeschouwelijk neutraal is, die niet op een of andere wijze treedt op het terrein van de kerk en beslag legt op het innerlijk. Daarom is er tussen kerk en staat geen blijvende vrede mogelijk, alleen “een mogelijkheid tot voorlopige afbakening van beider terrein.” Waar Barth zich op grond van christelijke overtuiging voor de democratische staat verklaart, is Scholten zeer terughoudend. “De vraag rijst of de draad, waarmee deze democratie aan Romeinen XIII wordt gebonden, in het verlengde daarvan zou komen te liggen, niet wat dun en zwak is.” Een uitspraak tegen de totale staat is geen uitspraak voor de democratische staat. Democratie is dubbelzinnig. Wat Scholten in ieder geval afwijst is “de principieele ontkenning van de zelfstandige beteekenis van het gezag.” Voor het overige is hij huiverig om het historisch gewordene ‘christelijk’ te verklaren. Wel sluit de naastenliefde “de erkenning van den ander in het nemen van besluiten in.”

Voor Scholten rest de vraag “of de deelneming op eenige wijze aan rechtsvorming en uitoefening van staatsgezag door de Christen op grond van zijn geloof kan worden ge‘ischt – zooals hij inderdaad (É) vrijheid van overtuiging en prediking mag verlangen.” Scholten meent van wel. “Als er recht is ook tegen de Overheid, tegen de Staatsmacht – dan moet de vaststelling en formuleering van dat recht niet alleen van den wil van het Overheidsgezag afhangen.” De vormgeving verschilt echter in iedere concrete historische situatie.

Resumerend stelt Scholten dat in de verhouding tussen geloof en staatsburgerschap altijd oog moet zijn voor de afstand Žn de samenhang. De afstand moet niet eenzijdig worden benadrukt, alsof het rechts- en staatsleven een “uit geloofsoogpunt onverschillig ding” zou zijn. Evenmin moet de samenhang ons doen vergeten dat het alles gebrekkig blijft en door de zonde gescheurd. “Juist omdat wij zelf hier arbeiden, zijn we zoo licht geneigd den afstand te vergeten, te vergeten, dat dit alles voorloopig is. Ten slotte, voor God, valt het weg.” Aan de keizer moet gegeven worden wat des keizers is, maar ook wat des keizers is, “is ten slotte Gods.” Er wordt een zelfstandigheid erkend die uiteindelijk weer wordt opgeheven. “Er is immers niets, dat niet Gods is.”

Bas Hengstmengel

‘Evangelie en Recht’ is opgenomen in: Paul Scholten, Dorsten naar gerechtigheid, red. Timo Slootweg, Deventer: Kluwer 2010, 387-406.

Mr. drs. B.D. Hengstmengel is rechtsfilosoof