Zuchten (Rom. 8: 22, 23, 26)
Zuchten
Lezend in hoofdstuk acht van de Romeinenbrief viel me op dat niet alleen de schepping zucht (22), maar ook de gemeente (23) en zelfs de Geest (26). Dit zuchten is niet een lijdzaam en weemoedig zuchten, maar zoals het Griekse woord dat Paulus kiest het zegt: een zuchten omdat er een engte is, een nauwte; als je daardoor heen moet of er middenin bent, dan snak je naar adem, je zet je borstkas wijd uit, met al je kracht haal je adem, je zou er nog eens in kunnen blijven.
Er is ook nog van iets anders sprake: het is niet zozeer die engte op zich, maar het is vooral het verschil tussen wat straks komen gaat en er nu is, tussen wat er dan geopenbaard zal worden en nu als maar nog verborgen moet blijven, tussen de vrijheid dan en de bezetting, de bezetenheid nu. Om er gek van te worden, wanneer houdt het eens op, de onzin, het tevergeefse, de misdaden, niets beklijft, alles moet telkens weer opnieuw beginnen.
Natuurlijk, je kunt je een houding aanmeten van oppervlakkigheid en onaandoenlijkheid; je kunt ook de strijd aanbinden met het slechte en inhumane, dat is al veel en veel meer, maar de uitkomst blijft onzeker, de overwinning moet in alle eerlijkheid worden betwijfeld.
Zuchten, dat is naast die oppervlakkigheid en naast die strijd een zeer wonderlijke bezigheid! Maar, om met het zuchten van de gemeente te beginnen, dat is wel in gezelschap en in goed gezelschap, samen met de schepping en samen met de Geest.
Als de gemeente van Christus zucht dan doet ze dit als deel van het geschapene en ook geestelijk, dat wil zeggen in het vertrouwen dat God de Vader dit zuchten hoort en verhoort. De Geest schenkt haar het vertrouwen dat de schepping niet zal vervallen in het niets. Het bestaan van de gemeente is daar het bewijs van.
Als de schepping zucht is dat omdat ze het bijna niet kan uithouden tot het moment aanbreekt dat de zonen van God (de gemeente) eindelijk vooraan staan, voorop gaan, omdat dan de ban gebroken is en ze zelf helemaal in die nieuwe werkelijkheid zal delen. Bij schepping denk ik aan de natuur en wat daarmee gebeurt: het uitgemergelde land, de bedorven lucht, het stinkende water, maar ook aan al wat voor Gods aangezicht bestaat om Hem te loven, maar hoe dat is geperverteerd: vergeten doden, verbrande boeken, verkeerde goden, door alles wat zijn eigen gang gaat en de naam van de Here God ontkent en zijn trouw loochent.
Van hoofde aan broedt de Geest op de wateren van de chaos, het leven moet aan het licht komen. Onuitsprekelijk zijn haar verzuchtingen. Een vogel broedt in stilte, maar hier gaat het broeden gepaard met een intensiteit die niet in mensenwoorden is weer te geven, een pleiten, een ten beste spreken voor een zaak die van meetaan verloren lijkt, maar niet verloren mag gaan. En ook niet gaat.
Vanwege het eerstelingschap. Hier wordt het van de Geest gezegd (23), elders gebruikt Paulus het zelfde woord van de gemeente. Maar voorop gaat dat Christus eersteling heet, als de opgestane. Wonderlijk dat tegenover de chaos, de verloedering, het taaie gemene verzet, het dreigend dichterbij komen van een totale vernietiging, God zijn eersteling inzet, de Zoon, de Geest, de gemeente. Er is bij Hem geen zweem van paniek, ook niet van machtsdenken en -handelen. Eersteling betekent eenvoudig dat er meer komen: de Zoon wordt gevolgd door zonen (zij die de wil van de Vader doen), de Geest wordt gevolgd door de inwoning van God zelf, als Hij alles in allen zal zijn en de gemeente zal na het zuchten in verbazing rondzien dat alle knie zich buigt.
Zuchten, dat kenmerkende van de gemeente, wordt nu al omspeeld door geluiden vanuit de toekomst, getuige uitspraken van twee onlangs overledenen: Erik de Vries, televisie-pionnier, zei eens: ik geloof niet, maar ik geloof in mensen die geloven, en Huib Drion, rechtsgeleerde: ik ben niet godsdienstig opgevoed, maar als de kerk het woord geloof zou vervangen door vertrouwen, zou dat de zaak een stuk helderder maken.
S.L.Schoch