De evangeliën en de synagogale eredienst

logoIdW

 

DE EVANGELIËN EN DE SYNAGOGALE EREDIENST

Kanttekeningen bij een postuum werk van Dirk Monshouwer (1947-2000)

 

In de tweede helft van de vorige eeuw bestond er onder christelijke liturgiehistorici, een bijzondere belangstelling voor de joodse wortels van de christelijke liturgie. De ene na de andere studie over de joodse oorsprong van de belangrijkste en de oudste christelijke rituelen en feesten (doop, eucharistie/avondmaal, woorddiensten, Pasen, Pinksteren) verscheen. De bijzondere aandacht voor dit thema kwam men niet alleen tegen onder liturgiehistorici, maar ook onder nieuwtestamentici. Men kan hier onder andere verwijzen naar de werken van Aileen Guilding (The Fourth Gospel and Jewish Worship, Oxford 1960) en Michael Goulder (zie onder andere diens The Evangelist’s Calendar, London 1978). Wat deze en een aantal andere auteurs met elkaar gemeen hadden was dat zij de structuur van één of meer evangeliën probeerden te verklaren vanuit de synagogale liturgie. Ze deden dat door de evangeliën naast een eenjarig of driejarig synagogaal leesrooster te leggen, dat ze op basis van nogal uiteenlopende joodse bronnen reconstrueerden. Ze namen aan dat de eerste christengemeenten – die uit joden-christenen bestonden en op de sabbat bijeen bleven komen – die hadden gevolgd en hadden gecombineerd met passages uit één van de evangeliën.

Sinds enkele decennia is de sterke, vaak bijna exclusieve aandacht voor de joodse wortels van de christelijke liturgie van verschillende zijden gerelativeerd en vaak ook bekritiseerd. Het meest zwaarwegende argument dat daarbij wordt aangevoerd, is dat er op een onkritische en anachronistische wijze gebruik wordt gemaakt van joods bronnenmateriaal. Men baseert zich op joodse bronnen die van betrekkelijk late datum zijn (einde Oudheid of zelfs Middeleeuwen) en projecteert de tradities die daarin te vinden zijn op de periode waarin het christendom opkwam. Daarbij wordt er stilzwijgend van uitgegaan dat de geschiedenis van de synagogale liturgie vanaf haar ontstaan gekenmerkt is geweest door een grote mate van historische continuïteit. Deze veronderstelling nu is door het recente historische onderzoek naar de ontwikkeling van de joodse liturgie op losse schroeven komen te staan. Veel joodse en christelijke geleerden benadrukken de ingrijpende gevolgen van de verwoesting van de tempel. Zij zijn van mening dat de contouren van de synagogale liturgie – maar bijvoorbeeld ook van de Pesachviering in huiselijke kring – zich pas in de loop van de tweede en de derde eeuw na Christus begonnen af te tekenen (dit impliceert overigens geen ontkenning van het feit dat de vroegste fase van de christelijke liturgie in een joodse en joods-christelijke context vorm heeft gekregen!). Dit raakt natuurlijk ook de leesroostertheorieën. Zo schreef de gezaghebbende Engelse liturgiehistoricus Paul Bradshaw daarover: ‘Most of these theories do not have the slightest evidence to support them’ (The Search for the Origins of Christian Worship, London 2002, p. 48).

De opvatting dat synagogale leesroosters een belangrijke sleutel vormen tot het verstaan van de evangeliën is in Nederland vooral verdedigd door Dirk Monshouwer (1947-2000), die jarenlang Nederlands Hervormd predikant was in Hoevelaken, maar daarnaast ook betrokken was bij de samenstelling van het Oecumenisch leesrooster en secretaris was van het tijdschrift De eerste dag. Hij verdedigde deze visie al in zijn dissertatie over het Markusevangelie (Markus en de Torah, Kampen 1987) en bleef dat ook na die tijd doen in een reeks van publicaties. Monshouwer nam kennis van de bezwaren die er tegen allerlei varianten van de leesrooster benadering werden ingebracht en verwerkte die ook. Hij gaf ook toe dat zijn eigen benadering gebaseerd was op bepaalde veronderstellingen die moeilijk hard te maken waren. Maar hij hield wel voet bij stuk. De laatste jaren van zijn leven heeft hij gewerkt aan een monografie over dit onderwerp die min of meer afgerond was toen de ziekte die hem fataal zou worden, zich openbaarde. Tien jaar na het overlijden van Dirk Monshouwer is het werk gepubliceerd.

Het is voor mij geen eenvoudige opgave om dit boek te bespreken. Ik heb Dirk Monshouwer persoonlijk goed gekend en in allerlei gesprekken met hem regelmatig kritische vragen gesteld bij zijn benadering. Wanneer hij nog in leven zou zijn, zou ik een tamelijk kritische recensie hebben geschreven en daar zou hij misschien op hebben geantwoord zonder dat het de verhoudingen tussen ons beiden zou hebben verstoord. Nu hij overleden is, ligt dat wat ingewikkelder. Niettemin verdient dit werk een bespreking, enerzijds omdat Monshouwer, wanneer hij nog geleefd zou hebben, zeker gehoopt zou hebben op respons en anderzijds ook omdat zijn boek representatief is voor een bepaalde benadering die een rol heeft gespeeld in discussies over nieuwtestamentische exegese en bovendien heeft doorgewerkt in de samenstelling van diverse leesroosters.

Na een kort inleidend hoofdstuk waarin Monshouwer zijn visie op de verhouding tussen Bijbel en liturgie weergeeft, volgt in drie hoofdstukken een overzicht van alle bronnen waarin men gegevens kan vinden over de eenjarige (Babylonische) en vooral over de driejarige (Palestijnse) cyclus. Opmerkelijk is dat Monshouwer toegeeft dat de ‘external evidence’ voor het bestaan van een driejarige cyclus in de nieuwtestamentische periode heel dun is. Het bestaan van zo’n cyclus in de eerste twee eeuwen van de christelijke jaartelling valt noch te bewijzen noch te ontkennen (p.89). Dat deze niettemin gangbaar zou zijn geweest, wordt door Monshouwer feitelijk vooral gebaseerd op de ‘internal evidence’, dat wil zeggen de structuur en de opbouw van de Torah, de vijf boeken van Mozes. Het probleem daarbij is dat Monshouwer feitelijk niet verder komt dan de constatering dat de Torah door zijn compositie geschikt is om in een driejarige cyclus te worden gelezen. Dit is onmiskenbaar het geval en het wordt bevestigd door het feit dat vanaf een bepaald moment de Torah op die manier is gelezen. De vraag is alleen of dit impliceert dat de Torah met dat doel is geredigeerd. Helaas laat de external evidence ons hier in de steek. Een ander argument dat door Monshouwer wordt aangevoerd, is dat het aantal van 150 psalmen ongeveer overeenkomt met dat van de sabbatten uit de driejarige cyclus. Feitelijk stoten wij hier echter op het zelfde probleem. Er is geen enkele externe aanwijzing voor het gebruik van psalmen tijdens bijeenkomsten op de sabbat, in de periode waarin het boek van de psalmen werd geredigeerd. Alles duidt er op dat de meeste psalmen pas relatief laat ( einde Oudheid) een plek hebben gekregen in de synagogale liturgie. Bovendien vertonen de latere synagogale tradities op dit punt geen overeenkomst met het systeem dat door Monshouwer wordt gereconstrueerd. Wanneer het al ooit bestaan zou hebben, dan zou het in de tweede of derde eeuw na Christus in onbruik zijn geraakt!.

Meer dan de helft van het boek is gewijd aan de relatie tussen de afzonderlijke evangeliën en een aantal door Monshouwer gepostuleerde synagogale leestradities. Verreweg de meeste aandacht krijgt het evangelie van Marcus. Nadat Monshouwer een overzicht heeft gegeven van de diverse theorieën – die sterk zijn bekritiseerd –, ontwikkelt hij zelf een nieuwe variant. Deze komt in het kort hierop neer: het evangelie van Marcus was bedoeld om in één jaar doorlopend te worden gelezen, van Pasen tot Pasen. Wanneer men daar van uitgaat, vindt men volgens Monshouwer enerzijds opmerkelijke parallellen met en (subtiele) verwijzingen naar de grote Joodse feesten – achtereenvolgens Grote Verzoendag, het Loofhuttenfeest, Chanukka en Pasen zelf – en daarnaast, op een meer indirecte manier, met een door Monshouwer gereconstrueerde driejarige cyclus. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat men wel over een rijke fantasie moet beschikken om veel van die parallellen te kunnen ontdekken. Wat de feesten betreft, het spreekt vanzelf dat hier en daar echo’s van het joodse paasfeest (uiteraard) en van het Loofhuttenfeest zijn te vinden (bijvoorbeeld in het verhaal over de transfiguratie op de berg Tabor). Maar veel van de samenhangen die Monshouwer meent te ontdekken, zijn nogal vér gezocht. Ik wil me hier beperken tot één voorbeeld. In de passage waarin de onthoofding van Johannes de Doper wordt beschreven (Mk. 6, 14-29) komt het woord ‘hoofd’ (‘kegalè’, maar er zal ongetwijfeld bedoeld zijn: ‘kephalè’!) vier maal voor, terwijl wij het in de parallelle versie van Mattheüs (14, 3-12) maar twee keer tegenkomen (in het boek staat het omgekeerd, maar dat kan gezien het betoog niet de bedoeling zijn; het zal gewoon een fout zijn). Nu wordt in de (Griekse) Pentateuch dit woord vooral gebruikt wanneer er sprake is van de hoofden van de hogepriester, van de zondebok en van de Nazireeër. Dat nu zou betekenen dat Marcus wil beklemtonen dat, in tegenstelling tot Jezus, Johannes de Doper geen van drieën was en daarin zou dan ook de verwijzing naar Grote Verzoendag besloten zijn. Een simpele weergave van de argumentatie volstaat om het speculatieve karakter ervan aan te tonen. Alleen als men zeker zou weten dat Mk. 6, 14-29 op Grote Verzoendag zou zijn gelezen – in combinatie met bijvoorbeeld Leviticus 16 –, zou men hier met enige durf een subtiele verwijzing naar dit feest kunnen ontdekken. Maar dat die passage op dat feest zou zijn gelezen, is nu precies wat moet worden aangetoond. De verbanden die worden gelegd met de driejarige cyclus zijn nog een graadje speculatiever omdat het bestaan – en in ieder geval de invulling – ervan aan het begin van de christelijke jaartelling met zoveel onzekerheden is omgeven.

Ik kan hier niet in detail ingaan op de hoofdstukken waarin de andere drie evangeliën worden besproken. De structuren van Johannes en Lucas zijn volgens Monshouwer in hoge mate bepaald door de perikopen die op joodse feestdagen werden gelezen en hij meent ook weer verwijzingen te bespeuren naar een driejarige synagogale Torah-cyclus (in het Mattheüsevangelie zouden die samenhangen veel minder duidelijk zijn, hetgeen zou kunnen samenhangen met het ontstaan van de eerste dag van de week). Waar het verbanden met de feesten betreft, is Monshouwer soms overtuigend en soms opent hij op zijn minst interessante perspectieven. Vaak ook is hij speculatief en dat is hij, wat mij betreft, steeds waar het verwijzingen naar een driejarige Torah-cyclus betreft.

Na het lezen van het boek bleef ik met twee vragen zitten. Allereerst, probeert Monshouwer het belang van synagogale leesroosters voor de christelijke liturgie aan te tonen? De vraag is of het nodig is om dit te legitimeren met behulp van de leestradities van de eerste christenen. Vervolgens doet Monshouwer in zijn benadering van de Bijbel vaak denken aan de kerkvaders en aan de joodse midrasjiem. Ook daar worden op een associatieve wijze verbanden gelegd tussen de meest uiteenlopende delen van de bijbel. Lange tijd werd die methode langs de meetlat van de historisch-kritische exegese gelegd en vervolgens afgedaan als achterhaald. De laatste jaren hebben wij meer oog gekregen voor deze benadering(en) en ontdekt dat dit nu eenmaal de manier is waarop een canoniek boek als de Bijbel in kerk en synagoge gefunctioneerd heeft en functioneert. Het lijkt er op dat Monshouwer dit wil legitimeren met behulp van een historisch-kritische methode en dat wil niet erg lukken. Maar is het wel nodig om het liturgisch gebruik van de Schrift op die manier te legitimeren?

Gerard Rouwhorst

Dirk Monshouwer, The Gospels and Jewish Worship. Bible and Synagogal Liturgy in the First Century C.E., Skandalon Vught, 2010

Auteur is hoogleraar liturgiewetenschappen aan de Faculteit Katholieke Theologie van de Universiteit van Tilburg