Romeinen 7
- Pagina's:
- Romeinen 7
- Ik spreek tot mensen die de wet kennen (vers 1)
- de gehuwde vrouw is aan haar man (vers 2)
- zo bent u ook door de dood (vers 4)
- om zo een andere toe te behoren
- want toen wij in het vlees waren (vers 5)
- thans zijn wij buiten bereik van de wet (vers 6)
- afgestorven aan wat ons gevangen hield (vers 6)
- zodat wij nu knechten zijn (vers 6)
- Inhoudsopgave
Vs 5 en 6. Want toen wij in het vlees waren, werkte in onze leden de energie van de zondige hartstochten, die met de wet gegeven zijn, om voor de dood vrucht te dragen. Nu echter zijn wij, gestorven voordatgeen wat ons gevangen hield, buiten bereik van de wet gekomen, zodat wij nu knechten zijn in de nieuwe zin des Geestes, niet in de oude zin van de letter.
Buiten de in de vrijheid Gods gefundeerde begenadiging is die ‘oogst voor God’ (6,22; 7, 4), dat als ‘geheiligd’ gekwalificeerde denken, willen en doen van de mens niet mogelijk. De mens als zodanig, ook de religieuze mens is ‘in het vlees’, d. w.z. zijn denken, willen en doen is ongekwalificeerd werelds of veeleer hoogst gekwalificeerd onheilig en zondig, van God af- en naar de dood toegewend, en dat des te meer naarmate hij daarbij sterker de droom van zijn godgelijkheid droomt. De gewone mens, rechtop gaand, ongebroken, tweebeens, de door geen enkele strijd met de ergernis verlamde, kreupele of met één oog ziende mens is de werkelijk godloze mens. Zijn energie is de energie van de zondige hartstochten, ‘van de begeerten van het sterfelijk lichaam’ (6,12), op wier schaal de hogere hartstocht van de lagere hartstocht, dus bijv. de religieuze emotie van de slaapbehoefte alleen gradueel verschillend is. Fundamenteel bedenkelijk en verdacht – het laatste woord vergeving voorbehouden – is zowel het erotische als het politieke, zowel het morele als het aesthetische pathos; ongebroken, ongeremd pathos is als zodanig iets wat niet mag. En zoals de zondige hartstochten van huis uit de ‘vitaliteit der sterfelijkheid’ zijn, zo is met de aandrift, de stoom, (218) de energie die in hem woont – het laatste woord opstanding voorbehouden – niets anders te beginnen dan wat tenslotte afstevent op een oogst voor de dood’, op doeleinden, streefpunten en voortbrengsels, die alleen in de tijd en nooit in de eeuwigheid tot ontplooiing kunnen komen, die in de binnenbrekende crisis van leven naar dood, waaraan alle dingen als zodanig onderworpen zijn, niet kunnen bestaan.
Maar de wet heeft in de wereld van het vlees ten opzichte van deze gang van zaken geen remmende, maar een stimulerende invloed. Zij is het hoogtepunt van de humaniteit, in de dreigende dubbele zin des woords. Nadat over zin en richting van deze gang van zaken principieel besist is, duikt ook nog de religieuze mogelijkheid op. Zeker, als een contrastmogelijkheid, tegenover de hartstochten, maar toch nog binnen de ook haar omvattende haakjes der ‘zonde’. Feuerbach krijgt in diepere zin gelijk. Met de religieuze mogelijkheid, ja meer nog, juist door haar, zijn de zondige hartstochten gegeven, gewekt, krachtig geworden. Zij is, van hoog tot laag uitbrekend, de geheime mogelijkheid der mogelijkheden. Aan de wet wordt de mens tot zondaar (7,7 -13). Want al het menselijke pathos leeft ergens en ten diepste van het pathos van het ‘gij zult als God zijn!’, dat juist in de mogelijkheid der religie tot bewuste zichtbare ervaring en gebeurtenis wordt. Welke hartstocht vindt meer instemming dan de hartstocht, die Prometheus als het vuur van Zeus aan zich trekt? Is het niet duidelijk dat dit gestolen vuur geenszins het verterende vuur van God is, maar alleen de vuurhaard van een bepaald soort rook, die zich naast vele andere rooksluiers, dampen en walmen over de vlakte der humaniteit uitbreidt, intenser en kleurrijker wellicht dan die andere, maar niet volledig anders. (zie inleiding) In genen dele bij voorbeeld de schrede van leven naar dood, die de eindige hartstochten een einde bereidt, maar veeleer de hen alle met het pathos der oneindigheid kronende en verlichtende hartstocht van het eindige zonder meer, waardoor deze hun diepste fundering en hoogste wijding ontvangen? Immers, juist aan het ‘religieus bewustzijn’ wordt niet zozeer een denken, willen en doen van God zichtbaar, als wel een, ofschoon vreemd, groots en betekenisvol, toch geenszins onmisbaar, zonder meer noodzakelijk, dwingend, objectief denken, willen en doen van de mens. Hij kan zich immers religieus gedragen of ook niet; en als hij het doet, dan heeft hij zichzelf iets goeds gedaan. Dan wordt hij juist hier gerechtvaardigd, gesterkt en bevestigd – in zichzelf, ondersteund in zijn eigen verlangen, mogelijkheden en strevingen. Het blijkt toch immers (219) steeds weer, dat juist de religieuze mogelijkheid, verre daarvan de mens om zo te zeggen, existentieel op te heffen, aan te pakken, tegen de muur te drukken, te overwinnen en te veranderen, veeleer in voorzichtige doseringen toegediend, als ongevaarlijk contrastmiddel, als natuurlijke afwisseling, als beproefd middel ter instandhouding van de meest wenselijke illusies de energie van de wezenlijk godloze mens rechtstreeks ten goede komt. Vandaar dan ook de relatief opvallend rijke ‘oogst voor de dood’ juist op het terrein van deze mogelijkheid. Of welk ander menselijk pathos heeft al in zijn uitwendige ontplooiing meer gelijkenis met de dood? Welk pathos is van kortere levensduur dan het religieuze? Welk ander terrein kan zulke grafvelden aanwijzen als bijvoorbeeld de geschiedenis van de christelijke apologetiek, dogmatiek, ethiek of leer der sociale verhoudingen? Het inzicht dringt zich op: Juist ‘de wet verschaft toorn’ (4, 15) en juist aan dit inzicht kan en moet de grens van de religie duidelijk worden.