Romeinen 7

Vs 1. Of merkt u niet broeders ik spreek immers tot mensen die de wet ken­nen, dat de wet heer is over de mens zolang hij leeft?


Broeders, ik spreek tot mensen die de wet kennen.
De Romeinse christenen kennen de religieuze mogelijkheid. Paulus kent haar ook. Wie zou haar niet kennen? In zekere zin en tot op zekere hoogte maakt ieder er gebruik van. Een nu eens zware, dan weer dunne rooksluier van religie ligt over al het menselijk gebeuren, zo zeker als de onbekende God de God van de Joden en de heidenen is. Zo zeker als de onvermijdelijke herinnering van de mens aan zijn verloren onmiddellijkheid tot God altijd ook een psychisch-histo­risch gebeuren wordt. Zo zeker als de onzienlijke, niet-gegeven eenheid van de mens met God altijd en overal in de gegevenheden van eerbied, liefde, geestdrift van de mens ten opzichte van wat boven hem is, haar negatief ach­terlaat. Zo zeker als ook genade niet zonder een ervaring van genade is, niet zonder de zich rondom deze ervaring uitkristalliserende religie, moraal, kerkelijkheid en dogmatiek. Wij horen, wij geloven, wij gehoorzamen, wij belijden, bidden, spreken en schrijven, hier eens meer positief, daar meer negatief (en beide niet zonder hartstochtelijkheid), we heten en zijn dit en dat, wij hebben een meer of minder vaste standplaats op de jaarmarkt van religie, wereldbeschouwing en zede. Wij kunnen wel door voortdurend een andere plaats in te nemen voor hen die kunnen zien, aangeven, dat het niet om dit of dat gaat, dat Dit standpunt geen standpunt is, maar wij kunnen niet verhinderen, dat onze voet ieder moment de aarde raakt, wij kunnen als de­genen die we zijn, als mensen die in de wereld leven, niet aan de religieuze mogelijkheid ontkomen. Als zulke (vermeend!) ontkomen in hogere sferen te willen verkeren zou een niet zo voorzichtige en hoopvolle onderneming zijn. Want wij kunnen wel de ene kamer uit en de andere in vliegen, maar niet het huis uit de vrijheid in. Wij kunnen echter tot het inzicht komen, dat ook deze laatste onontloopbare mogelijkheid, zelfs in haar meest koene, scherpe en sterke, ‘onmogelijke’ varianten een menselijke mogelijkheid is, dat ze als zodanig een begrensde mogelijkheid is en dat ze juist als begrensde (213)  mogelijkheid, niet alleen omgeven wordt door een bijzonder gevaar, maar eveneens door een bijzondere belofte, doordat ze als zodanig verwijst naar iets begrenzends van hogere orde. Wij kunnen er duidelijk over zijn: de vrij­heid waartoe wij begenadigd zijn, ligt strikt aan gene zijde van de in de reli­gie culminerende humaniteit. Ze is dus niet nog een mogelijkheid, maar de onmogelijkheid, die alleen in God mogelijkheid is, en juist daarom dan ook niet getroffen en aangetast door de ambivalentie vanjuist die laatste mense­lijke mogelijkheid. ‘Het loon der zonde is de dood, maar de genade die God geeft, is het eeuwige leven in Christus Jezus onze Here’ (6, 23).

Ziet u dat? Of merkt u niet dat de wet heer is over de mens zolang hij leeft? Dat ‘de wet heer is over de mens’ betekent dat de mens aan de volledige pro­blematiek die binnen de religieuze mogelijkheid bestaat, vo/ledigis uitgele­verd. Als religieus mens kan hij niet anders dan als een oliedruppel op het water glinsteren. Hij kan niet anders dan in elk moment op z’n hoogst te staan en op z’n diepst te vallen, Mozes en Aäron te zijn, Paulus en Saulus, halleluja-gelovige en zwarte-kousen-gelovige, profeet en farizeeër, pries­ter en paap, sterkste verwijzing naar de positiviteit van het goddelijke bin­nen de menselijke realiteit en sterkste ontvouwing van de menselijke nega­tiviteit ten opzichte van de realiteit van het goddelijke. Hij is immers beide, het eerste doordat hij ook het tweede is. Juist binnen de religieuze mogelijk­heid komt gehoorzaamheid, komt opstanding, komt God niet aan bod. Want wat hier op z’n best onder deze naam aan bod komt, is altijd slechts een iets in tegenstelling tot een ander iets, een pool in tegenstelling tot een tegenpool, de ene grootheid naast de andere, een ja in verhouding tot een neen, en niet dat alternatief dat het eerste alternatief al weggenomen heeft, niet dat ja, dat aan gene zijde van ja en neen ligt, niet de kracht van omme­keer van dood naar leven. Juist de religieuze mogelijkheid is onder alle mo­gelijkheden binnen het raam van de humaniteit de belangrijkste mogelijk­heid voor het dualisme van hiernamaals en hiernumaals, van vooronder­stelling en handeling, bestemming en zijn, waarheid en werkelijkheid, die dit raam onvermijdelijk beheerst. Juist hier overstroomt de zonde (5, 20). Want de God, die nog iets is in tegenstelling tot een andere, pool tegenover tegenpool, ja tegenover neen, de God die niet de geheel en al vrije, enige, verhevene, zegevierende is, is niet-god, de god dezer wereld. ‘Onder de wet staan is onder de zonde staan’ (Kühl). En de mens staat onder de wet zolang (214) hij leeft, zolang en voorzover het dat en wat van deze mens in deze wereld, ingesloten door dat geboren worden en sterven van hem, zijn ‘leven’ uit­maakt. Met dit leven staat en valt de heerschappij van de wet. De grens van de religie en van de onvermijdelijke problematiek, waarin juist zij de mens stort, valt dus samen met wat voor een mens tot het mogelijke zonder meer behoort. Wanneer ik geen andere keus heb, dan me binnen de grenzen van de menselijke mogelijkheden te bewegen, heb ik ook geen andere keus dan op een of andere wijze een religieus mens te lijken en te zijn: in het beste ge­val Franciscus, in elk geval ook grootinquisiteur ( Zie het verhaal ‘De grootinquisiteur’ in De gebroeders Karamazow van EM. Dostoyewski), naar bedoeling misschien BIumhardt wat betreft effect ook ‘Brand’ (Hoofdpersoon in het gelijknamige toneelstuk van H.l.lbsen. Brand gaat, bezeten als hij is door de ‘demonie van het ideaal’ (Heering) aan zijn streven naar het vol­maakte tenonder), en hoe zou ik mij verde­digen tegen het zeer terechte vermoeden, dat ik het tweede wel eens meer zou kunnen zijn dan het eerste? ‘Merkt u niet’, dat juist in deze omgrenzing van de religieuze mogelijkheid met haar ja en neen de garantie ligt voor het overwicht van dat ja, dat niet mijbetreft, niet de mens zolang hij leeft, maar de nieuwe mens, die uit de dood tot leven is gekomen?

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10