Romeinen 5

vs 20- 21. Maar de wet is erbij gekomen, opdat de val zou overstromen. Waar echter de zonde overliep, daar stroomde de genade over, opdat zoals de zonde als koning heerste door de dood, evenzo de genade koningsmacht zou uitoe­fenen door gerechtigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus onze Heer. De wet is erbij gekomen, opdat de val zou overstromen.

Met het oog op 5, 18­-19 moet ook hier (zoals in 5, 13-14 met het oog op 5, 12) iets onderstreept worden. Het betreft nogmaals het reeds als ‘val’ en ‘ongehoorzaamheid’ uit­gediepte en verduidelijkte begrip zonde en gebeurt in het belang van een laatste verwijzing naar de veel grotere betekenis van de tegenoverstaande begrippen ‘rechtvaardigverklaring’ en ‘gehoorzaamheid’. En weer is het het begrip wet, dat voor deze onderstreping dienstbaar is. Vonden wij daar dat de onzienlijke zonde zich als macht (in de dood) ook daar doet gelden, waar geen wet is, dan moet hier aangetoond worden, dat ze juist daar, waar wet is, als zonde zichtbaar wordt. Verre ervan feitelijk tussen de twee grote wereld­bepalende machten van ‘val’ en ‘rechtvaardigverklaring’, ‘ongehoorzaam­heid’ en ‘gehoorzaamheid’ als derde mogelijkheid in te schuiven, kan de wet als zichtbare historische grootheid slechts de plek, de plaats zijn, waar de mensen zich de tegenstelling van de twee werelden bewust moeten wor­den, waar de noodzaak van de omslag van hier naar daar moeten worden ingezien. In hun grote, objectieve samenhang, in hun onzienlijke, in Gods wil en regering gegronde orde zagen wij de nieuwe wereld zegevierend te­genover de oude treden. Hebben wij daarbij toch niet iets vergeten, over het hoofd gezien, weggedrukt? Heeft de verhouding van de mens tot God, waarin wij ‘in Adam’ of ‘in Christus’ zijn, niet ook haar subjectieve mense­lijke zijde? Bestaat er naast de onzienlijke mogelijkheden van de ‘oude’ en (162) de ‘nieuwe’ mens niet ook de zienlijke mogelijkheid een religieus mens te zijn? Staat tussen Adam en Christus niet als derde Mozes (5, 13-14) met zijn broer Aäron, de profeet en priester, de gelovige, hopende en liefheb­bende mens, de godvrezende, de godgewijde, de bezielde, wedergeborene, wachtende, haastende, gehoorzamende en ziende mens, hij die klaar staat en actief is, hij die de sprong in het niets waagt of hij die in het kleine ge­trouw is, de denker of de practicus of de bidder, kortom, de religie in verle­den en heden? Zou het niet zo zijn, dat waar religie is, de drempel waarop de nieuwe mens staat zichtbaar overschreden is, dat de balans der dialectiek van zonde en gerechtigheid zichtbaar vervangen is door een gezonde, sterke godmenselijkheid en mensgoddelijkheid, dat er een stuk of stukje nieuwe wereld simpelweg zichtbaar gegeven is? We nemen deze vraag helemaal se­rieus. Jazeker, de relatie tot God heeft ook haar subjectieve, menselijke, historische zijde. Men kan er niet genoeg bij stilstaan, dat er religieuze men­sen zijn, dat de religieuze houding, het religieuze denken, het religieus ge­motiveerde handelen in duizend verschillende vormen (en wat voor een aantrekkelijke, serieuze, eerbiedwekkende, sterke vormen!) altijd weer his­torische werkelijkheid wordt. We mogen dan een zekere kritiek uitoefenen op de veelsoortige fenomenen op religieus gebied, we zullen er toch met een zekere waardering voor moeten blijven stilstaan. Tegen kritiek, die bijvoor­beeld alleen betrekking heeft op de toevallige vorm en hoedanigheid, zal de religie altijd opgewassen zijn. Want onder alle menselijke mogelijkheden is zij juist de diepzinnigste, de zuiverste, de levenskrachtigste en meest flexi­bele. Religie is de menselijke mogelijkheid, van Gods openbaring een in­druk te ontvangen en te bewaren, de mogelijkheid de omkering, wending en beweging van oude naar nieuwe mens uit te beelden, na te voelen, uit te kristalliseren in de zichtbare vormen van menselijk bewustzijn en in mense­lijke scheppingen, de mogelijkheid om alleen of gemeenschappelijk die houding aan te nemen en bewust of onbewust tot uitdrukking te brengen, die met de weg Gods tot de mens in overeenstemming is, deze voorbereidt, begeleidt of achteraf volgt. Als zulk een menselijke mogelijkheid is de wel erbij gekomen. Zij is een tweeduidige grootheid, zwevend tussen hemel en aarde, variërend van grootste belofte tot grootste onzekerheid omtrent de vervulling. Ze lijkt als mogelijkheid, wat betreft pretentie en gestelde, be­doelde en gezochte inhoud, nieuwe wereld te zijn, bezit van God en aanwe­zigheid  (163) van God, rechtvaardigheid en leven. ‘Jullie hebben de wet ontvan­gen door bemiddeling van engelen’ (Hand. 7,53). ‘De wet is heilig en haar eis is heilig en rechtvaardig en goed’ (7, 12): Ook de wet heeft dus duidelijk haar onzienlijke grond en zin in God, waar wij niet genoeg naar kunnen vra­gen (3, 31). Hier vindt alle erkenning, handhaving en verdediging van de re­ligie zijn relatief recht. Maar zij is duidelijk als menselijke mogelijkheid, als fenomeen en werkelijkheid in de geschiedenis, naar haar psychische, inte­lectuele, morele en sociologische vorm, waar de beweerde inhoud volledig onder schuilgaat, oude wereld, ze staat in de schaduw van zonde en dood. De goddelijke mogelijkheid der religie wordt duidelijk nooit en nergens menselijke mogelijkheid. En hierin kan alle kritiek op de religie haar rela­tief recht vinden. Jazeker, de verhouding tot God heeft noodzakelijkerwijs een subjectieve kant, maar die subjectieve kant staat als zodanig noodzake­lijk onder de wet des doods. Aan dit schema valt duidelijk niet te ontsnap­pen, noch door Aäron, noch door Mozes, noch door de geringste, noch door de meest verheven religieuze ervaring. Onbeschermd tegen de misvat­ting als zou het om een nieuwe variant op deze menselijke mogelijkheid gaan (het is immers geen mogelijkheid) is ook de historische Jezus’ geboren uit een vrouwen onder de wet gesteld’ (Gal. 4, 4), is ook de paradox van Paulus’ apostelschap, is ook het ‘wij hebben vrede met God’ (5, 1). In dit schema heeft eveneens de polemiek van de religies onderling zijn plaats en niet ten laatste de ( uiteraard religieuze) polemiek tegen alle religie in het al­gemeen. Welke plechtige verzekering dat het bij ‘ons’, dat het daar en op die plaats ‘niet zo bedoeld’ is, zou in staat zijn juist onze religie, juist dit of dat religieus fenomeen (ook al was het de geraffineerde scepsis van een buiten­ gewoon religieus niet-religieuze buitenstaander) aan dit halfdonker, deze misvatting te ontrukken, haar principiële superioriteit en andersoortigheid zeker te stellen? Van zulk een plechtige verzekering zien wij af. De enige re­ligie, die wij door ons zelf en door anderen kennen is die van het menselijk mogelijke, en die religie is de hoogst problematische poging een vliegende vogel af te beelden. Religie moet in elke zichtbare, grijpbare en historische zin als verschijnsel in de wereld der mensen (die de wereld van zonde en dood is) opgevat en prijsgegeven worden. Alle achting en bewondering, die de religie in deze wereld toekomt, mag ons niet verhinderen in te zien dat el­ke aanspraak op absoluutheid, transcedentie, onmiddellijkheid zonder (164) kracht is. Ook haar stoutmoedigste bedoelingen, haar diepste ervaringen en haar meest hemelbestormende programma’s blijven steken in een of an­dere verlenging van de natuur tot boven- of achternatuur (meta-fysica), in één der tussengebieden van het zinnelijk-bovenzinnelijke, ergens in het ge­bied van niet-god, van de god dezer wereld (die ook ‘leven’, ‘werkelijkheid’, ‘rijk Gods’, ‘hiernamaals’ kan heten). Positief is van de religie alleen te zeg­gen, dat in haar, als in de diepzinnigste, zuiverste en taaiste menselijke mo­gelijkheid, de wereld van de mens haar toppunt (haar toppunt.~ bereikt, be­reiken moet. ‘De wet is erbij gekomen opdat de val zou overstromen: Zo oe­fent de onzienlijke mogelijkheid van de religie als zichtbare menselijke mo­gelijkheid haar werking uit. Zo moet ze werken opdat de val van de mens zichtbaar wordt, opdat door zijn zichtbaarheid de noodzaak van de omslag tot rechtvaardiging ingezien wordt. Dat de mens vlees is, zondig, een hin­dernis voor God, onder Gods toorn gesteld, zijn gehele aanmatiging en on­standvastigheid, de totale onvolkomenheid van zijn weten en willen, het he­le onverbiddelijke halt dat hem geboden is, dat alles breekt immers pas bij de religieuze mens naar buiten. De wet maakt toorn, waar wet is, daar is overtreding (4,15), waar wet is, wordt zonde aangerekend (5,13). ‘Ieder van ons is in alles aan alles schuldig; en ik ben het meer dan alle andere men­sen’ (Dostoyewski). ‘Daarvoor was ik vrij en liep ik ’s nachts zonder lan­taarn; nu, na de wet, heb ik een geweten en neem ik ’s nachts een lantaarn mee. Gods wet is dus niets anders dan het ontsluiten van mijn kwaad gewe­ten’ (Luther). Dat is dus de subjectieve, menselijke kant van de relatie tot God. Zonder Jakobs droom blijft Esau ook vrij van Jakobs leugen. Israël­ zijn is als menselijke mogelijkheid: de meest verachte en onwaardige zijn, vol pijn en ziekte. Christus-zijn is als menselijke mogelijkheid: sterven te­midden van misdadigers, sterven met de vraag, waar Pilatus en Kajafas nooit op stukgelopen zijn: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verla­ten?’ Profeet en priester zijn, theoloog en filosoof, zich op een of andere wij­ze bezighouden met geloven, liefhebben en hopen, dat is als menselijke mo­gelijkheid: stuklopen op de onmogelijkheid Gods, vergeefs werken en te­vergeefs zijn kracht verbruiken, hoewel de zaak van de Heer is en het ambt van God (Jes. 49, 4), de buil en zweer zijn, waarin de ziekte van allen naar buiten komt. Wie hier nog iets anders verwacht, die weet niet wat wet, wat religie, wat verkoren en geroepen zijn is; laat hij zijn hand daarvan afhouden (165). Waar gebeden en gepreekt wordt, uitgebeeld en geofferd, gevoeld en ervaren ten overstaan van God, juist daar komt de val tot overstromen, juist daar wordt het onzienlijke zichtbaar dat van ~dam tot Mozes’ misschien onzichtbaar kon blijven (5, 14): dat voor Hem geen vlees rechtvaardig is. Juist daar kan en moet de crisis van de mens aan God, de ziekte ten dode uitbreken.

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12