De brief aan de Romeinen, kort verklaard

 

 

6:1 – 23 Het evangelie: God heiligt de mens

Het zesde hoofdstuk geeft een tweede toelichting op de uitspraak in hoofdstuk 1:16, dat het evangelie van God Gods almachtige reddingsactie is voor ieder die gelooft. We kunnen ook zeggen: een tweede toelichting op de uitspraak in hoofdstuk 1:17, dat degene, die door zijn geloof voor God rechtvaardig is, in dit geloof zal leven. De redding van de mens door Gods genade, dat wil zeggen: door de in het evangelie geschiede en uitgesproken goddelijke gerechtelijke beslis- sing, bestaat immers hierin, dat de mens mag leven, en dat eeuwig, zonder dat er voorwaarden worden gesteld, en buiten het bereik van de macht van de dood en de angst, die de dood inboezemt (hoofdstuk 5:21; 6:23). Het vijfde hoofdstuk heeft dit toegelicht door degene die door zijn geloof voor God rechtvaardig is, te beschrijven als de met God verzoende mens. Hij is namelijk de vijand van God, die door de kracht van de onbegrijpelijke liefde van God in Jezus Christus tot Gods vriend is gemaakt (hoofdstuk 5:1-11). Dat is zo radicaal en zo effectief gebeurd, dat hij op het hele rijk van de vijandschap tegen God, op de hele wereld van de eerste Adam, waarin de zonde en de dood regeren, alleen nog maar terug kan kijken als op een voorbeeld en een gelijkenis van de oneindig veel meer ware en werkelijke heerschappij van de genade en het leven, waaronder hij nu mag staan blijkens de openbaring van de goddelijke gerechtelijke beslissing (hoofdstuk 5:12-21).

De toelichting, die het zesde hoofdstuk geeft, maakt duidelijk, dat degene die door zijn geloof voor God rechtvaardig is, de door God geheiligde mens is (v. 19 en v. 23). Wij kunnen wat daarmee bedoeld wordt vooraf meteen al zo definiëren: hij is als de met God verzoende mens werkelijk overgeplaatst naar een andere, nieuwe staat des levens, niet door zichzelf, maar door Gods beslissing, die hem daarheen overgeplaatst heeft, maar hij is het intussen in waarheid en werkelijkheid wel zélf. Het licht, dat van Jezus Christus af, van buiten de mens zelf, op hem viel, heeft niet alleen zijn uiterlijk geraakt, maar het is, doordat het van buiten op hem viel, ook tot zijn innerlijk doorgedrongen. Hem is niet in schijn, maar in volle ernst, met de hele kracht van het goddelijke scheppende woord, gezegd dat hij een rechtvaardige is. ‘De liefde van God is uitgestort in onze harten‘ (hoofdstuk 5:5), niet zo dat er bijzondere stemmingen en gevoelens over hem komen, maar wel zo dat hij er werkelijk anders aan toe is. Hij heeft te maken met een andere, nieuwe grondwet, waaronder hij zelf – het ‘hart’ betekent in de bijbel de mens zelf – geplaatst is, en omdat hij er zelf helemaal bij is, is inderdaad ook zijn hele innerlijke en uiterlijke leven onder die grondwet geplaatst. De door zijn geloof rechtvaardige ‘wandelt in nieuwheid des levens’ (hoofdstuk 6:4), niet op grond van zijn eigen besluit (hoe zou hij daartoe kunnen komen?), maar wel volgens zijn eigen besluit. Dat besluit is hierdoor onvermijdelijk en noodzakelijk geworden, dat hij krachtens de goddelijke beslissing Gods vriend en niet meer Gods vijand is – hij leeft volgens zijn eigen besluit, dat hierdoor vanzelfsprekend is geworden, dat hij zelf, zijn hart, die nieuwe bestemming gekregen heeft, en die nieuwe bestemming heeft hij te danken aan de liefde van God, die zijn hart vervult.

Deze bestemming is de heiliging van de mens. De heiliging is van het begin tot het eind Gods genade; zij is niet iets van de mens, maar de zaak van God – van de in Jezus Christus voor de mensen handelende God. Niemand kan de heiliging zelf ter hand nemen. Niemand kan haar vanuit zichzelf willen, zus of zo vorm geven en ten uitvoer leggen. Het zesde hoofdstuk zegt dat op zo’n manier dat er geen enkel misverstand mogelijk is. Maar het zegt ook, dat juist Gods genade, juist het werk van de in Jezus Christus voor ons handelende God, hierin bestaat dat wij, wijzelf echt, ‘in nieuwheid des levens’ wandelen. Hij zegt dat we al andere mensen zijn en dat juist dit zijn de orde is, waaronder we leven; we kunnen alleen bestaan door die orde te respecteren. Die orde maakt aanspraak op ons en geeft bevelen, wij worden daardoor in beslag genomen en we kunnen het dus niet vermijden eraan te gehoorzamen. Romeinen 6 zegt niet dat we onze heiliging eerst maar eens waar moeten maken door onze gehoorzaamheid. Hoe zouden we die ook waar kunnen maken? Ze is als onze heiliging – precies zoals onze verzoening met God – in Jezus Christus eens en voor altijd (hoofdstuk 6:10) waar gemaakt en heeft dus geen herhaling en bevestiging nodig. Maar juist dat dat zo is: ‘Hij is ons geworden tot heiliging’ (1 Korintiërs 1:30) – dus dat hij ons de orde is geworden, die we als vaststaande waarheid van ons bestaan hebben te respecteren, die we hebben te gehoorzamen, dát is het wat in Romeinen 6 ontvouwd wordt. Het wordt vanuit hetzelfde middelpunt en op dezelfde manier ontvouwd als hetgeen we in Romeinen 5 hoorden, namelijk dat we met God vrede hebben.

In dit hoofdstuk zijn duidelijk twee delen te onderscheiden: vers 1-14 en vers 15-23. Het onderwerp is in beide delen hetzelfde: de door het evangelie geheiligde mens. Maar het accent ligt verschillend: in vers 1-14 (waarin de zenuw, wat er eigenlijk in dit hoofdstuk gezegd wordt, te vinden is), staat dit op de voorgrond, dat de veranderde staat van degene, die door zijn geloof voor God rechtvaardig is, bestaat in een nieuw zijn. In vers 15-23 is dit de kern, dat deze staat een nieuwe, in gehoorzaamheid te respecteren orde is. Alles hangt er echter van af, dat we zien: het gaat om een verschuiving van het accent, en niet nog eens om iets, wat eerst komt en waarop dan nog iets anders zou moeten volgen. Het gaat niet om een aanvulling van de goede wil van God door onze menselijke bereidwilligheid, en ook niet om de werkverdeling: ‘Dit deed ik voor u, wat doet gij voor mij? ‘1 Want het nieuwe zijn is, zoals al in vers 1-14 heel duidelijk wordt, zelf en als zodanig de nieuwe orde van het menselijk leven, die in gehoorzaamheid gerespecteerd moet worden. En het enige motief om deze nieuwe orde te respecteren bestaat juist in vers 15-23 hierin, dat deze nieuwe orde ons nieuwe zijn is. Aan de tucht die daarvan uitgaat kunnen we ook als we zeer kwaadwillig zijn niet ontkomen, net zo min als we op de lucht kunnen gaan staan in plaats van op de grond, die ons draagt. Het gaat hier én daar (v. 14 en v. 23) om Gods genade, het gaat hierom dat juist zij onze heiliging is en als zodanig aan ernst en grondigheid, aan grote geruststelling en diepe verontrusting, niets te wensen overlaat, niet te overtreffen is. Het gaat hier en daar om de bevestiging en de ontvouwing van de uitspraak in hoofdstuk 3:31: wij richten de wet op door het geloof.

1 Barth citeert hier Von Zinzendorf (1700-1760). Noot van de vertaler.

Dat in dit hoofdstuk twee delen te onderscheiden zijn blijkt formeel uit het feit, dat één vraag twee maal ter sprake wordt gebracht, in vers 1 en in vers 15 – ze is inhoudelijk hier en daar dezelfde. Mogen we, moeten we misschien zelfs wel, in de zonde volharden, de zonde willen, aangezien we toch onder de genade leven, opdat de genade des te machtiger, des te heerlijker over de zonde triomfeert? We zijn de vraag al in hoofdstuk 3:7-8 tegengekomen en we herinneren ons, dat ze daar als de vraag van een dwaas niet beantwoord, maar, zoals het hoort, van de tafel geveegd werd. Het is niet goed mogelijk aan te nemen – hoewel het op het eerste gezicht wel zo zou kunnen lijken – dat we Romeinen 6 nu toch moeten opvatten als de beantwoording van deze vraag van een dwaas. Het antwoord, dat ze ook hier krijgt, bestaat in vers 1 en in vers 15 eenvoudig uit één woord: ‘Volstrekt niet!’ ‘Dat zij verre!’ Iedere discussie is hier. bij voorbaat uitgesloten. Want hoe wil je discussiëren als er niets meer te discussiëren valt? En wat er op dit ‘Volstrekt niet!’ in vers 2 v. en vers 16 v. volgt, is inderdaad een uiteenzetting die terwille van zichzelf, als positieve uiteenzetting over een gewichtig aspect van het evangelie geboden en noodzakelijk is. Alleen maar als datgene wat ‘verre’ is, kan de dwaze bewering die in deze vraag zit, nog een keer opduiken. Ze maakt in zekere zin attent op het bestaan van de niet-geheiligde mens, die nu ook het evangelie met niet-geheiligde oren horen en met niet-geheiligde lippen uitspreken en herhalen wil, terwijl toch het evangelie de heiliging van de mens is, terwijl toch juist het evangelie in geen geval zo opgevat en weergegeven kan worden: het is dus in geen enkel geval mogelijk deze vraag ook maar ter sprake te brengen.

Want in deze vraag gaat het over een zonde, waarin de mens zou kunnen willen volharden, en over een genade, die hij, de mens, door zijn handelen, namelijk door te volharden in de zonde, nog groter zou kunnen laten worden. Maar dat is noch de zonde, die door het evangelie veroordeeld en weggedaan is, noch de genade, die door het evangelie geschonken wordt. Het stellen van deze vraag is, bewust of onbewust, laster over het evangelie rondstrooien. De vraag kan juist alleen maar hierom de moeite van het vermelden waard en interessant zijn, omdat ze er in haar totale dwaasheid een teken van is, dat het echte evangelie verkondigd en op de niet-geheiligde mens gebotst is. Deze vraag duikt steeds op wanneer het echte evangelie verkondigd is: dan openbaart de niet-heiligheid van de mens, die het evangelie hoort, zich hierin dat hij probeert zich met deze vraag het evangelie van het lijf te houden. We kunnen het opduiken van deze vraag zelfs de maatstaf noemen voor de echtheid van alle verkon- diging van het evangelie. Wanneer dat laatste het geval is, dan stellen de dwazen zeker deze vraag. Wanneer ze die niet stellen, dan ontstaat op zijn minst de zware verdenking dat de verkondiging iets heel anders dan het evangelie is geweest. Het evangelie waarover deze laster niet rondgestrooid wordt is waarschijnlijk niet het echte evangelie. En zo staat deze vraag hier twee keer, zoals ze ook al in het derde hoofdstuk stond, in zekere zin als aankondiging: het echte evangelie is in actie, en tegelijk als waarschuwing: zoals het er in de lachspiegel van deze vraag uitziet, ziet het evangelie er in werkelijkheid niet uit. Over de heiliging van juist de niet-geheiligde mens, die deze vraag kan stellen en ook wel moet stellen, gaat het in het evangelie.

Het eerste gedeelte (v. 1-14) begint na de vermelding van de vraag (v. 1) met de abrupte, in de vorm van een tegenvraag gegoten constatering: wij die voor de zonde gestorven zijn, zullen daarin niet meer leven (v. 2). Dus: achter ons een dood, onze eigen dood, voorzover .namelijk als ons leven een leven in de zonde, onder de zonde, voor de zonde geweest is: het leven van de vijandschap tegen God. V66r ons een leven dat dit door de dood tenietgedane leven in ieder geval niet meer zal zijn. Dat de mens leeft in het heden, waarachter dit verleden ligt, een heden dat deze toekomst tegemoet gaat, dat is zijn heiliging. Maar wat is dat voor een heden? Paulus antwoordt (v. 3): dat is het heden van de mens, die de doop in Jezus Christus achter zich heeft, wiens verleden, wiens afkomst zonder meer dit is dat hij (het is door de doop betuigd) in de gemeenschap met Jezus Christus opgenomen werd. Krachtens die gemeenschap geldt al datgene, wat in Jezus Christus eens en voor altijd voor de hele mensheid (v. 10) gebeurd is, nu ook voor hem en het komt nu ook hem ten goede. Wat in Jezus Christus voor de mensheid gebeurd is, is echter in zijn dood gebeurd. En zo is degene, die in hem gedoopt is, in zijn dood gedoopt. Dat wil zeggen: door de dood van Jezus Christus is gebeurd, wat er voor de dopeling gebeurd is, wat ook voor hem geldt en hem ten goede komt. Zijn doop was dus (v. 4) een teken van zijn eigen begrafenis: voltrokken in en met de begrafenis van de gedode Christus in het graf van Jozef van Arimatea. Wat kan dus zijn toekomst, wat kan de toekomst van de gedoopte mens zijn? Blijkbaar een leven, dat overeenkomt met, vergelijkbaar is en lijkt op de opwekking van Jezus Christus uit de doden. Zijn leven vindt in de opstanding van Christus net zo zijn grond als eerder zijn dood en zijn begrafenis hun grond vonden in de dood en de begrafenis van Christus: zijn leven is het wandelen in een ander leven, dat het verleden niet voortzet, maar nieuw is en dat verleden volstrekt te boven gaat. Als wij (v. 5) in onze doop ‘samengegroeid’ zijn met iets dat gelijk is aan zijn dood, als we horen bij een heel groot tegenbeeld van zijn sterven en begraven worden, en dit alles zozeer, dat over ons in alle ernst gezegd moet worden: daar, op Golgota zijn we zelf gestorven, daar, in die tuin, zijn we zelf begraven, dan moet immers hetzelfde ook met het oog op zijn opstanding gelden. Het tegenbeeld van zijn opstanding, waar wij bij horen, waarmee we krachtens onze doop ‘samengegroeid’ zijn, is echter juist het nieuwe leven, waarin we, nu we de doop in de rug hebben, niet nog eens moeten gaan wandelen, maar in feite al wandelen en de toekomst in gaan.

Wat betekent dat alles? Nu, wij weten (v. 6) – en dat is ons weten van Jezus Christus, waarin ons geloof zijn grond vindt – dat ‘onze oude mens’, dat wil zeggen: wijzelf als vijanden van God, in en met de op Golgota gekruisigde mens Jezus aan het kruis geslagen en dus gedood is. Zo is het ‘lichaam’ (bedoeld is: het subject, de persoon, die er moet zijn om het te doen) van de zonde, de mens die zondigen kan en wil en zal, tenietgedaan, uit de weg geruimd, niet meer beschikbaar (dus niet alleen maar ‘krachteloos’ gemaakt!), uit de wereld geholpen. Wij kunnen de zonde daarom niet meer dienen, omdat de mens die dat kon – die helemaal niets anders kon dan dit: de zonde dienen – helemaal niet meer leeft, er helemaal niet meer is. Voortgezette dienst aan de zonde zou de in zichzelf onmogelijke onderneming zijn om ons verleden weer terug te willen halen en de blijkens onze doop al gedode en begraven oude mens nog weer een keer te laten herleven. Op de mens die de dood – de blijkens zijn doop ook voor hem geschiede dood van Jezus Christus – achter zich heeft, heeft de zonde geen recht meer en ze kan geen aanspraak meer op hem maken (v. 7). Hij is uit de dienst aan de zonde ontslagen en kan die, als hij dat al zou willen, niet meer op zich nemen – het gaat over een rechtszaak, waarin de beslissing gevallen is. Wat hij voor de boeg heeft, dat kan in ieder geval (v. 8) alleen nog maar een leven met Christus zijn, een leven dat strookt met zijn opstanding en dat bevrijd is van die dienst aan de zonde. Zo zeker als Christus – de uit de doden opgewekte Christus (v. 9) – geen nieuwe, nog eens een keer komende dood tegemoet gaat! Zo zeker als de dood geen aanspraak meer op hem kan maken en geen macht meer over hem heeft! Zo zeker als hij (v. 10) eens en voor altijd voor de zonde gestorven is – als de met onze zonde beladene, als de voor onze zonde boetende, als degene die de straf voor onze zonde draagt! Zo zeker als hij nu naar God toe leeft, alleen nog maar naar God toe en op geen enkele manier naar een dood toe die nog komt, maar wel naar het zuivere, het aan geen voorwaarden gebonden, het eeuwige leven van de aan de rechterhand van de Vader verhoogde mens!

Wat blijft er dan voor de in hem gedoopte mens nog anders over dan dat heden, van waaruit hij zijn verleden en zijn toekomst zo moet bekijken als ze in die verbazingwekkende uitspraak van vers 2 beschreven worden? Welke andere beschouwing en beoordeling van zichzelf (v. 11) zou voor hem nog geoorloofd en mogelijk zijn dan deze: ik ben voor de zonde dood, afwezig, niet meer beschikbaar, ik ben van de zonde afgesneden en gescheiden – ik leef, en omdat ik niet meer voor de zonde leef, daarom leef ik voor God, die deze breuk tussen haar en mij tot stand heeft gebracht. Hij heeft dat namelijk in Christus Jezus gedaan, Op grond hiervan en zo waar als het is, dat ik hoor bij dat evenbeeld van zijn sterven en zijn leven – op grond hiervan en zo waar als het is, dat wat er met hem gebeurd is voor mij gebeurd is. Het is met zoveel gezag en zo rechtmatig voor mij gebeurd, dat, wat er ook uit mij komen mag en wat er ook door mijn toedoen gebeuren mag, niet alleen toegedekt maar ook uitgewist is: ik sta niet meer onder mijn eigen maar onder zijn verantwoordelijkheid, ik ben niet meer mijn eigendom, maar het zijne. Zo beschouwt en beoordeelt het geloof zichzelf (v. 8). Op deze manier zien we onze heiliging, en daaruit zullen we met het oog op ons bestaan, met het oog op alles wat er uit ons komt en door ons toedoen gebeurt, geen andere conclusie mogen trekken dan deze (v. 12), dat de zonde niet meer heersen mag ‘in ons sterfelijke lichaam’, dat wil zeggen: in het sterfelijke dat nu en hier nog de gestalte is van ons als subjecten, die anders zijn dan het subject Jezus Christus. De zonde mag niet meer heersen omdat ze het niet meer kan, omdat wij immers juist in deze gestalte gedoopt, met het evenbeeld van zijn dood en zijn opstanding ‘samengegroeid’ zijn, en zo, voor de zonde gestorven, afgesneden van de zonde, aan de heerschappij van de zonde onttrokken zijn. De begeerten die onze sterfelijke gestalte als zodanig eigen zijn, kunnen geen legitieme aanspraak op onze gehoorzaamheid maken, omdat we al in deze, onze stervende- gestalte niet onszelf toebehoren, maar Jezus Christus. Het subject, dat aan de zonde onderworpen en gehoorzaam zou moeten en kunnen zijn, leeft immers nu en hier al niet meer, omdat we ook in deze stervende gestalte geen andere toekomst voor ons hebben dan de toekomst waarin wij Jezus Christus toebehoren.

Uit deze manier van onszelf te beschouwen en te beoordelen komt dus het verbod: ‘Stelt uw leden (jullie levensmogelijkheden en levensuitingen in elk opzicht!) niet langer als wapenen der ongerechtigheid in dienst van de zonde, en het gebod: ‘Stelt u (als datgene wat jullie zijn) ten dienste van God, als mensen die dood zijn geweest, maar thans leven, en stelt uw leden als wapenen der gerechtigheid ten dienste van God’ (v. 13). Doet het eerste niet, omdat jullie het niet kunnen doen! Doet het tweede omdat het de enige mogelijkheid is: omdat (v. 14) de zonde niet over jullie heersen zal. We moeten letten op de uitleg van de gebiedende wijs van vers 12 door deze aantonende wijs. De zonde zal nooit en onder geen enkele omstandigheid heerschappij over jullie uitoefenen en werkelijke macht over jullie hebben: ook als jullie het eerste zouden doen en het tweede niet. Er kan bij jullie, gedoopte mensen, geen sprake zijn van een of andere reden voor de zonde. Juist bij jullie niet! Omdat jullie immers niet onder de wet staan, die jullie nog een keer van zonde zou kunnen beschuldigen en die zou kunnen bevestigen dat jullie zondaren zijn. Integendeel, jullie staan onder de genade, waardoor jullie van de zonde vrijgesproken zijn, omdat juist de rechter zelf niet tégen jullie, maar v66r jullie gesproken heeft en juist zo Gods gerechtelijke beslissing over jullie uitgesproken en voor jullie voltrokken heeft. Omdat het met jullie heiliging zo staat, dat ze, onafhankelijk van jullie goede of slechte wil, gebeurt, omdat het nee tegen de zonde en het ja tegen een nieuw, van de zonde afgekeerd en op God gericht leven voor jullie definitief en daarom al nu en hier van kracht is, daarom moeten jullie, daarom zullen jullie niet meer het leven van de oude mens leven, maar in een nieuw leven wandelen. Jullie hebben helemaal geen ander leven! Jullie hebben alleen maar het leven in gemeenschap met hem die de zonde, juist jullie zonde, op zich genomen en weggedragen heeft en die nu enkel en alleen het leven met God voor zich heeft. Dat is de kracht van de gebiedende wijs van jullie heiliging.

Het tweede gedeelte (v. 15-23) plaatst, na de dwaze vraag (v.15) nog een keer genoemd te hebben, dit op de voorgrond, dat degenen, die blijkens vers 14 onder de genade staan, juist daardoor onder een bepaalde orde, in een dienstverhouding zijn geplaatst. We moeten erop letten, dat Paulus in vers 19 zegt, dat hij zich bij deze benadering op ‘een menselijk standpunt’ plaatst, en dat dat wel moet ‘om de zwakheid van uw vlees’. Hij drukt zich zo uit om helemaal, zonder dat er een misverstand mogelijk is, en in ieder geval praktisch, duidelijk te zijn, voor het geval dat wat er in vers 1-14 gezegd is niet begrijpelijk genoeg zou zijn geworden. – Maar hij waarschuwt ook, dat het begrijpelijke, praktische, dat nu komt, toch echt niet abstract, echt niet anders dan in het licht van, en als toepassing van datgene, wat hij daar gezegd heeft gezien en opgevat moet worden.

De mens leeft, hoe dan ook, onder een regiem, horen we in vers 16. Hij is of een knecht van de zonde, of een knecht van de gehoorzaamheid. Zonde en gehoorzaamheid zijn dus niet in de eerste plaats onze daden, maar, voor ze dat zijn, de ons, hoe dan ook, beheersende machten. Maar dit is de niet genoeg te prijzen genade van God (v. 17), dat we wel knechten van de zonde waren, maar nu niet meer zijn. We zijn immers van harte en dus met ons hele bestaan gehoorzaam aan het evangelie, omdat het ons gezegd en door ons gehoord is, en dus zijn we onderdanen van dat tweede regiem, knechten van de gehoorzaamheid geworden: van de zonde bevrijd en tot knechten van de gehoorzaamheid gemaakt. Tot knéchten? Hier last Paulus (v. 19) de opmerking in: het gaat immers, om het nauwkeurig te zeggen, niet over knechtschap in deze nieuwe staat des levens, maar juist om vrijheid. Maar vooruit: in ieder geval kan dat we geen knechten van de zonde meer zijn, hieraan duidelijk gemaakt worden, dat we nu inderdaad onder een ander regiem, in een nieuw rijk leven, ‘knechten van de vrijheid’ zijn. – Met deze woorden zou nauwkeurig tot uitdrukking zijn gebracht, wat Paulus hier alleen oneigenlijk, ‘vanuit een menselijk standpunt’ gezegd wil hebben. Weer wordt hier het oude leven van de knechtschap aan de zonde, dat achter ons ligt (v. 5-12), tot vergelijkingsmateriaal voor het leven dat voor ons ligt: zoals toen, zo nu. Zo nu – wat beter overeenkomt met het regiem, waaronder we toen leefden, is onze heiliging, het leven onder het goddelijke ja, waardoor ons leven onder het goddelijke nee achterhaald, waardeloos verklaard en uit de weg geruimd is.

Hierop volgt in vers 20-22 de tegenstelling: zoals jullie vroeger onder een regiem leefden en nu weer onder een regiem leven, zo waren jullie vroeger vrij: van de gerechtigheid namelijk, in een vreselijke vrijheid, waarvan het noodzakelijke, schandelijke gevolg de dood is als vrucht van de zonde. En zo zijn jullie nu weer vrij, vrij namelijk juist van de zonde, omdat jullie Gods knechten geworden zijn, met het gevolg, dat jullie door zijn beslissing en door de daarmee opgerichte orde, geheiligde mensen zijn, die als zodanig het eeuwige leven tegemoet gaan. Dus de dood is daar het loon, de soldij, die je uitbetaald krijgt (v. 23), maar hier is eeuwig leven de genadegave. Jullie zijn geen huurlingen, jullie zijn geen mensen die voor loon werken, jullie ontvangen en hebben de gave der genade. Dit ontvangen en dit hebben is jullie zijn en dit als zodanig is de orde, waaronder jullie leven, de gebiedende wijs, waaraan jullie moeten gehoorzamen, omdat jullie buiten deze orde helemaal niet bestaan. Omdat dat zo is, daarom is het evangelie ook vanuit dit gezichtspunt noodzakelijkerwijs: jullie heiliging.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14