De brief aan de Romeinen, kort verklaard
- Pagina's:
- De brief aan de Romeinen, kort verklaard
- Ten geleide
- Voorwoord
- Inleiding en overzicht
- Hoofdstuk 1:1-17
- Hoofdstuk 1:18-3:20
- Hoofdstuk 3:21-4:25
- Hoofdstuk 5:1-21
- Hoofdstuk 6:1-23
- Hoofdstuk 7:1-25
- Hoofdstuk 8:1-39
- Hoofdstuk 9:1-11:36
- Hoofdstuk 12:1-15:13
- Hoofdstuk 15:14-16:27
12:1-15:13 Het evangelie onder de christenen (1)
‘Het evangelie in de kerk’, dat zouden we ook boven dit laatste grote gedeelte van wat Paulus in de Brief aan de Romeinen te zeggen heeft, kunnen zetten, of, met een terugblik op de inhoud van de hoofdstukken 9-11, die eraan voorafgaan: ‘Het evangelie en degenen, die eraan gehoorzamen’.
1. Zie voor deze hoofdstukken KD II, 2, blz. 794 v., 802 v., 814 v.
‘Ik vermaan u’, zo begint Paulus meteen in vers 1. We moeten op het verschil letten: wanneer hij zijn blik richt op degenen die aan het evangelie ongehoorzaam zijn, dan verdwijnt alles wat hij deze mensen te zeggen heeft bijna helemaal achter de lofprijzing van Gods weg en werk. Maar wanneer hij terugkijkt naar de kerk, wanneer hij denkt aan de christenen als aan mensen die aan het evangelie gehoorzamen, dan is het heel anders – we hebben dat al in hoofdstuk 11:16 v. in het voorbijgaan kunnen constateren – dan komt wat hij deze mensen mee te delen heeft, het vermanen van deze mensen, zonder meer op de voorgrond. Omdat de gehoorzaamheid aan het evangelie volgens hoofdstuk 8:28 v., en blijkens alles wat er in hoofdstuk 9-11 gezegd werd, berust op de vrije, verkiezende genade van God, daarom hebben juist degenen die aan het evangelie gehoorzamen, het nodig vermaand te worden. Ze hebben hun gehoorzaamheid blijkbaar niet in hun zak, want het moet steeds weer blijken dat ze metterdaad gehoorzaam zijn. Ze mogen en moeten van en met de genade van God leven. Met het oog daarop is het evangelie – of beter gezegd: de onmiddellijke consequentie van het evangelie, steeds ook vermaning, niet aan het adres van de ongehoorzamen, maar juist aan dat van de gehoorzamen. De genade zelf en als zodanig is voor degenen, voor wie ze door het evangelie duidelijk geworden is en die er deel aan gekregen hebben, de vermaning – ze m6eten er wel naar luisteren! – dat ze zich van die genade niet af moeten keren en dat ze die, altijd en overal en in ieder opzicht, als de macht die hun leven beheerst moeten erkennen. In het luisteren naar deze vermaning bestaat het leven van de hele kerk. In het luisteren naar deze vermaning komt ook in de enkeling tot stand wat wij het christelijk leven noemen. Op die manier is het christelijk leven, over de inhoud waarvan Paulus in hoofdstuk 12-15 een paar dingen aan de gemeente in Rome geschreven heeft, niet iets dat 66k bij het christelijk geloof komt, dat 66k bij de gehoorzaamheid aan het evangelie komt. Want het christelijk leven betekent eenvoudig dat de mens ernst maakt met zijn geloof aan het evangelie, dat hij eenvoudig, op menselijk niveau voortdurend bevestigt en laat weten, dat hij niet alleen één keer, maar steeds opnieuw gelooft, niet alleen met een van zijn gedachten maar met al zijn gedachten, niet alleen met zijn gedachten maar met zijn hele persoon, niet alleen maar in dit en dat opzicht, maar in alle opzichten van zijn bestaan. In het christelijk leven wordt het voortdurend waar, dat hij, de mens, door Gods genade geloven en op die manier aan het evangelie gehoorzamen mag. Hoe zou hij christelijk kunnen geloven, als hij niet christelijk zou leven? Dat dat niet mogelijk is, dat zegt de vermaning van de apostel. Ze zegt tegen de gehoorzame, dat hij met zijn gehoorzaamheid op een plaats is gaan staan, waar hij niets anders kan dan steeds weer opnieuw gehoorzaam zijn.
Het Griekse woord voor ‘vermanen’ is rijker dan in het Nederlands tot uitdrukking kan worden gebracht. Het betekent tegelijk ook: troosten. Paulus troost de christenen in de tijd en in de wereld door hen te vermanen; dat wil zeggen: hij sterkt hen in het geloof en hij roept hen op tot nieuw geloof, tot leven in het geloof. En hij vermaant hen door hen te troosten. ‘Met beroep op Gods barmhartigheden’ – wat hij eraan toevoegt wijst in dezelfde richting: er wordt in deze vermaning geen beroep gedaan op het verstand, het inzicht, de goedheid en de vrijheid van de mens; er wordt ook niet van hem geëist dat hij op een menselijk niveau iets terugdoet voor de goddelijke weldaden, maar wel eenvoudig dit: dat hij leeft als een mens over wie Gods ontferming gekomen is. Daarom worden de christenen vermaand, en zo wil Paulus dan ook zijn apostolische vermanen gehoord en opgevat hebben. We moeten erop letten dat op deze manier het laatste, sterke geluid van hoofdstuk 11 (v.30 v.) opnieuw tot klinken wordt gebracht: het christelijk leven als het leven van het christelijk geloof is het leven van degenen, die van kwartier tot kwartier door Gods barmhartigheid en door niets anders vastgehouden worden.
Uit deze oorsprong van de vermaning komt nu onmiddellijk de eerste samenvatting van de inhoud ervan te voorschijn. De christenen worden er door Gods barmhartigheid, waarvan alleen ze leven, toe vermaand hun lichamen – hun hele persoonlijkheid zonder een uitzondering te maken voor een deel of een functie daarvan – tot een levend, heilig, God welgevallig offer te stellen. Dat betekent niet meer, maar ook niet minder, dan dat ze zichzelf – het doet er niet toe wie of wat ze zijn – ter beschikking stellen van degene, die hen in zijn ontferming waardig keurt zijn eigendom te zijn; het is zijn welbehagen hen in zijn dienst te nemen en hen, hun hele persoonlijkheid, als gave aan hem in ontvangst te nemen. We moeten erop letten dat dit gebeuren mag, dat God uit eigen beweging iets ziet in deze mensen, dat hij ertoe bereid is hen voor zichzelf te hebben deze goedheid van God is de kracht van de eis, die hier in zijn naam gesteld wordt. Daarom wordt het voldoen aan deze eis door de christenen ‘uw redelijke (letterlijk: logische) eredienst’ genoemd. Het is niets anders dan logisch, niets anders dan consequent: het leven van degene, over wie Gods barmhartigheid gekomen is, is als zodanig een leven dat ervoor bestemd is aan hem gegeven te worden. En dat het deze bestemming inderdaad bereikt, dat betekent niets anders dan jullie geleefde geloof, en dat geleefde geloof is voor jullie, christenen, de vanzelfsprekende eredienst. Maar dat woord over het verstandige, of logische van deze eredienst wijst zeker ook nog in een andere richting: christenen zijn immers mensen, die in de offerdood van Jezus Christus deel gekregen hebben aan de barmhartigheid van God. Daarom is hun leven ervoor bestemd een getuigenis van deze offerdood te zijn, en dus zelf een aan God te brengen offer van hun leven te zijn. Dat kan overigens als zodanig niets bijdragen en toevoegen aan hun in Jezus Christus geschiede verzoening, maar het kan als iets dat daarmee overeenkomt en het bevestigt, als dankbare erkenning van hetgeen hun in Jezus Christus overkomen is onmogelijk uitblijven.
Van hieruit is vers 2 te begrijpen: de christenen leven wel in de wereld en in de tijd, maar door Gods barmhartigheid is het hun onmogelijk gemaakt om zich aan te passen aan, en te willen lijken op de vorm en het karakter van de wereld en de tijd, om hun leven opnieuw de vorm en het karakter van deze wereld te geven. Dat is hun hierdoor onmogelijk gemaakt, dat ze deze wereld, krachtens hun deelhebben aan de opstanding van Jezus Christus, al achter zich gelaten hebben. Hun deelhebben aan de opstanding van Jezus Christus bestaat immers uit een verandering, die over hen gekomen is: namelijk in een vernieuwing van hun denken, die hen ertoe dwingt, maar er ook toe in staat stelt om, midden in de gang van zaken op de wereld, waaraan ook zij vervallen zijn, onderscheid te maken tussen de wetten van de wereld en de wil van God, om onderscheid te maken tussen het goddelijke en daarmee waarachtig goede, welgevallige en volkomene, én de natuurlijke resultaten van het proces dat zich in de wereld afspeelt. De vernieuwing van hun denken dwingt hen ertoe en stelt hen ertoe in staat – ze zijn aan God geofferd en ze horen bij hem – in hun leven niet een herhaling van de vorm en het karakter van deze wereld te laten zien, maar een teken op te richten van de wil van God, een teken van de orde van zijn komende nieuwe wereld. Dat is de weg waarop ze door de barmhartigheid van God geplaatst zijn als mensen die omwille van Jezus Christus aan God ten offer gegeven zijn. Dat ze deze weg moeten gaan – daarom moeten gaan, omdat ze het mogen – dat is de vermaning, die in wat er nu volgt in een aantal punten nader uiteen wordt gezet.
Over een gedachtengang in de eigenlijke zin van het woord, en dus van een indeling, is over het geheel genomen in deze hoofdstukken geen sprake. Ze verschillen daarin van de eerste elf hoofdstukken van de brief, ‘dat de methode van onderzoek en verhandeling hier verlaten wordt en dat in plaats daarvan hier zoiets als een wandeling dwars het veld in gekomen is. Voor ons is niet meer na te gaan welk principe gehanteerd wordt om de keuze en de volgorde te bepalen van de hier besproken of ook maar even aangestipte onderwerpen, die tijdens deze wandeling aan de orde komen. We kunnen wel aannemen dat Paulus voor een deel ingaat op berichten die hij uit de gemeente van Rome gekregen heeft en die hem ertoe brachten juist deze bijzondere vermaningen te geven. Te denken valt bijvoorbeeld aan de verzen over de macht van de staat in hoofdstuk 13:1-7 of aan het grote gedeelte aan het eind over de sterken en zwakken in het geloof in hoofdstuk 14:1 – 15:13. Al het andere zal hem ook hier wel in de pen gegeven zijn door wat hij zag van het christelijk leven in andere gemeenten in Griekenland en Klein-Azië. We mogen niet verwachten hier een systematische uiteenzetting, zoiets als een christelijke ethiek aan te treffen, en we vinden daar zelfs geen schets van. Als we eerst in hoofdstuk 12:3-8, dan weer in hoofdstuk 13:1-7, dan weer in hoofdstuk 13:8-10 en 11-14, en in het slotgedeelte in hoofdstuk 14:1- 15:13, te maken hebben met afzonderlijke gedeelten, die op zichzelf staan en een eigen indeling vertonen, dan zijn de verzen in hoofdstuk 12:9-21 een reeks uitroepen, die je alleen door te forceren zou kunnen brengen op de noemer van een gedachtengang die ze beheerst. Zo staat het ook met het geheel van deze hoofdstukken: het is wel een geheel dat op het leven ingaat en dat ongetwijfeld en zichtbaar door de fundamentele vermaning in hoofdstuk 12:1-2 beheerst wordt, maar het is niet aan de hand van een bepaald begrip ingedeeld. Het spreekt zich, zoals bij een echte vermaning ook het geval moet zijn, telkens over afzonderlijke punten uit, en zo moet het ook opgevat worden – steeds vanuit het principiële begin in hoofdstuk 12:1-2 en in verband met de verkondiging van het evangelie, die aan dit gedeelte ten grondslag ligt.
De vermaning wordt eerst (hoofdstuk 12:3-8) gericht tot de christen als lid van de christelijke gemeente. Hij moet niet gelijkvormig aan deze wereld zijn. De wil van God, die hij op dit punt moet erkennen en waaraan hij moet gehoorzamen, bestaat hierin dat hij zijn leven in de gemeente als dienst opvat en beleeft. Deze dienst is zo geordend dat de ene, naar de gemeente toegekeerde genade, de vorm aanneemt van veel verschillende gaven, die niet van elkaar gescheiden zijn en niet met elkaar concurreren. Het opmerkelijke is dat die gaven verschillen en juist met al hun verschillen bij elkaar horen en met elkaar samen klinken. Daarbij wijst het geloof dat de genade als zodanig en als bijzondere gave ontvangt, tegelijk (als christelijk geloof) ieder afzonderlijk de bestemming aan die hij met alle anderen gemeenschappelijk heeft, en wijst het (als zijn christelijk geloof) ieder afzonderlijk op zijn grenzen. Wanneer de christen wereldgelijkvormig zou zijn, zou het in de gemeente ook wel zo toegaan als in vers 3 waarschuwend beschreven wordt: ieder moest en zou in het vertrouwen op de macht en het recht van zijn persoonlijke vitaliteit over alle grenzen heengaan. Maar de apostel oefent zijn ambt, dat hij zelf door genade heeft, juist uit om de genade te verkondigen als de macht en de rechtsorde, die in de gemeente geldt. Hij zegt tegen iedereen de al geschiede vernieuwing van zijn denken vruchtbaar te maken door zich te richten op ‘bedachtzaamheid’, door erop uit te zijn bezonnen te zijn. Dat wordt dan onmiddellijk zo uitgelegd: hij moet aan de tocht van zijn christelijk geloof, die God voor hem heeft uitgestippeld, beginnen en die ten einde toe gaan (v.3). Zo leeft hij in de gemeente, waarin ieder afzonderlijk als lid van het ene lichaam zó in de overvloed van het geheel leeft, dat hij trouw is op zijn bijzondere, niet door hem uitgekozen en verworven post, en dus niet in een zelf uitgekozen en verworven functie (v.4-5). De genade zelf is ongedeeld één en dezelfde voor allen: maar de gaven van de genade zijn verschillend, niet volgens de verscheidenheid in menselijke aanleg, temperament en karakter, maar volgens de verscheidenheid van de wil van God. Aan zijn wil heeft ieder in het geloof gehoorzaam te zijn, ieder moet die doen, maar aan zijn wil heeft ieder – juist in tegenstelling tot de genadeloze grenzenloosheid, die zich uitleeft in de vitaliteit van de natuurlijke mens – zich ook te houden, als hij de goddelijke barmhartigheid, die het enige is dat hem draagt, niet kwijt wil raken.
Binnen deze grenzen kan nu echter de vermaning, zoals aan het slot (v.6-8) blijkt, alleen maar zo luiden dat ieder, juist in wat hem door de wil van God is gegeven en opgedragen, zich zonder reserves helemaal uitleeft en volop in actie is, precies zo als het nu juist hem gegeven en opgedragen is. Laat juist zijn gehoorzaamheid nu ook zonder scrupules zijn vrijheid zijn! Laat de rijkdom van het geheel nu ook zijn persoonlijke rijkdom zijn! Het afzonderlijke opnoemen van de genadegaven verhindert hier namelijk, net zo als in 1 Korintiërs 12, al van tevoren het misbruik, dat dreigt te ontstaan wanneer we naar de positieve kant van de vermaning kijken. Het gaat immers niet over individuele mogelijkheden, neigingen of lusten: het gaat over het profetische woord, over de dienst van de liefde, over de leer, over de vermaning, over het schenken, over het regeren, over de barmhartigheid. Het gaat over al datgene waarmee de gemeente, waarmee dus ook de enkelingen in de gemeente, niet zichzelf en niet de mensen in de gemeente, ook niet de mensen in de wereld, en zelfs niet de gemeente als zodanig, maar wél God in de gemeente en dus God in de wereld moeten dienen: ze moeten zijn licht op de standaard zetten, zodat het schijnt in de duisternis. Dat zijn de gaven van de genade. En omdat ze dat zijn kan de vermaning alleen zo luiden, dat je die aannemen en gebruiken moet. De bedachtzaamheid, waar eerst over gesproken werd, kan op deze manier niet het kind van de rekening worden. Deze bedachtzaamheid is anders dan alle vormen van wereldse, verstandige terughoudendheid. Nee – déze bedachtzaamheid moet juist daar het volle pond krijgen waar het erom gaat zich in deze gaven, die overduidelijk voor dit doel bestemd zijn, zonder reserves uit te leven en daarmee volop in actie te zijn. Ze hebben dit ene doel in de eenheid van de genade, waarvan ze allemaal blijk geven. Het zou onbedachtzaamheid zijn als iemand dat niet zou doen!
We komen nu tot die reeks los aan elkaar geknoopte afzonderlijke aanwijzingen (hoofdstuk 12:9-21) – in het Grieks van vers 9-17 staat een bijna ononderbroken reeks uit deelwoorden bestaande zinnen waarin duidelijk het leven van de individuele christen als zodanig in zijn samenleven met andere individuele mensen, eerst binnen, maar dan ook buiten de gemeente, bekeken wordt. Hoe leef je in deze gemeenschap als iemand die aan God geofferd is (v.1), met de geschiede vernieuwing van het denken als maatstaf, niet gelijkvormig aan de wereld en de wil van God erkennend (v.2)? Dat is de vraag die hier beantwoord wordt. Dat het gaat om een uitleg van die fundamentele vermaning aan het begin, zullen we ook hier niet uit het oog mogen verliezen wanneer we elk van deze woorden afzonderlijk willen begrijpen. We kunnen ze alleen maar aanstippen.
Christelijke liefde voor andere mensen, die in de eerste plaats binnen de gemeente tegelijk geoorloofd en geboden is, is dan ‘ongehuicheld’, en dus oprecht, wanneer ze een blijk is van ons inzicht, dat God ons in de mens Jezus het eerst heeft liefgehad. Ze kan en moet in het contact met deze andere mensen, net zo goed in het nee tegen het kwaad als in het ja tegen het goede, net zo goed in afkeuring als in instemming bestaan, ze moet in ieder geval blijk geven van de wijsheid die onderscheid weet te maken (v. 9). Omdat het immers in de gemeente gaat om de gemeenschappelijke opdracht, om de dienst aan de gemeenschappelijke goede zaak, moet de liefde haar vorm krijgen in die genegenheid, dat wil zeggen in zo’n elkaartoegedaan-zijn, dat je noch jezelf, noch de ander, maar broederlijk, samen met de anderen, de gemeenschappelijke Heer bedoelt en zoekt. Zo zul je juist daarom de eer laten aan de ander, als degene die plaatsvervangend uitbeeldt wat de Heer doet (v.10). De ijver mag niet verflauwen, het vuur niet uitdoven, de dienst niet afbreken, de hoop mag niet vreugdeloos worden, de houding in de verdrukking niet onstandvastig, het gebed mag niet blijven steken, de behoeften van de heiligen, dat wil zeggen: van het gemeenteleven dat op de dienst aan de Heer gericht is – die behoeften mogen niet verwaarloosd worden (v. 11-13). Op deze manier, met al deze dingen, in de vorm van dit volledig en voortdurend in beslag genomen zijn, heb je elkaar lief in de gemeente. Op deze manier ben je hier iemand die aan God geofferd is in het samenleven met andere mensen. Deze betekenis en deze kracht heeft de liefde als christelijke liefde. Ze heeft de betekenis en de kracht, de ernst en de vrijheid, de oneindigheid en de grenzen van in de hoogste mate gericht-zijn op de goede zaak zelf. Ze kan niet ontaarden in sentimentaliteit. Ze kan ook niet moe worden, niet geperverteerd worden tot onverschilligheid, weerzin van elkaar en versplintering. Ze eist alle hartstocht voor zich op en ze is duurzaam, ze heeft gezag en macht omdat ze zelf geen hartstocht is. Wat haar in beweging brengt en draagt is immers de genade en niet de natuur, de opdracht van de gemeente en niet de persoonlijke behoefte, de vrees voor God en niet het respect voor de mensen – of omgekeerd: de natuur, die door de genade gevangen genomen is, de persoonlijke behoefte die in dienst van de gemeente is gesteld, het respect voor de mens dat in de vrees voor God gefundeerd is en daarin ook zijn grenzen vindt. Paulus zal later (hoofdstuk 13:8 v.) nog een keer op deze dingen terugkomen.
Maar nu leeft de christen niet alleen binnen de gemeente, maar ook daarbuiten, in de wereld: juist in die wereld, waaraan hij niet meer gelijkvormig kan worden! Juist in deze wereld is de gemeente geplaatst; juist voor haar leeft zij haar schijnbaar aparte leven. Daarom zal alles erop aankomen dat ze haar leven werkelijk vóór de wereld en niet tégen haar leeft – wel te verstaan: door haar protest te laten horen tegen de vorm waarin de wereld leeft en daaruit de consequenties te trekken. Laat de gemeente dus, en laat in haar iedere individuele christen, de haar overkomende en hem persoonlijk treffende vervolging niet met vloeken – alsof hier de ene partij tegenover de andere zou staan! – maar met zegenen beantwoorden (v.14)! Dat is het immers wat Jezus Christus met iedere christen eerst gedaan heeft, ’toen wij nog vijanden waren’ (hoofdstuk 5:10). Dat dit hem overkomen is, is wat hij als christen juist aan degenen die hem als vijanden tegemoet treden, duidelijk te maken heeft. Hij moet juist dan niet doorlopen zonder zich ergens iets van aan te trekken – dat zou niet vanuit de vernieuwing van zijn denken, het zou al te werelds gedacht en gedaan zijn, als hij voor de wereld zou willen vluchten. Hoe zou hij dan kunnen zegenen? Zegenen kan hij alleen, wanneer hij op de over hem komende vervolging zo antwoordt, dat hij nu pas goed met de mensen in de wereld meeleeft, met hen zich verheugt, met hen huilt, met hen mens is (v. 15).
Om nu toch juist als christen in het zich-mee-verheugen en het meehuilen een heel bepaalde lijn aan te houden, namelijk de door de eenheid van de gemeente en door haar opdracht aangegeven lijn. Deze lijn zal zo getrokken worden dat hij niet meedoet met de trend en de neiging de hoogte in te willen, met de drang om aan God gelijk te zijn, die aan de wereld, die het evangelie nog niet gehoord heeft, eigen en die er karakteristiek voor is. Deze lijn zal verder zo getrokken worden dat hij altijd daar te vinden zal zijn waar Gods genade in Jezus Christus hem zelf gevonden heeft, namelijk in de nederigheid van degene die zich ervan bewust is dat hij voor de tijd en de eeuwigheid aan zijn eigen wijsheid en macht niets te danken heeft. Hij zal te vinden zijn in de nederigheid van degene die waar hij ook is: in vreugde of in verdriet, bij succes of bij mislukking, samen met de meerderheid of samen met de minderheid, een aangenomen mens is, iemand die door God op zijn weg en bij zijn werk is toegelaten. De christen zal altijd daar te vinden zijn waar het komt tot de belijdenis van de menselijkheid van de mens, in tegenstelling tot alle aan-God-gelijk-willen-zijn (v.16). Hij zal op deze lijn zeker geen kwaad met kwaad vergelden, maar voor de ogen van alle mensen – of ze het zien of niet – instaan voor het goddelijk goede. Want het goddelijk goede is altijd (en nooit tevergeefs) bij degenen die God door zijn Geest tot armen, tot volstrekt behoeftigen heeft gemaakt (v.17). Juist in zijn echte behoeftigheid tegenover God zal de christen dan ook een levend, volstrekt oprecht vredesaanbod voor alle mensen zijn – de drager van het tot hen gerichte goddelijke vredesaanbod (v. 18).
Maar als ze dat nu niet aannemen? En ze zullen het ondanks alles immers zeker niet allemaal aannemen! Niet allemaal! Hoeveel, hoe weinig mensen zullen het aannemen? Moet hij nu toch weer tegen hen optreden als partij tegen partij? Met gelijke munt terugbetalen? Moet hij dan tenminste dit doen, dat hij hen nu toch laat vallen, dat hij uiteindelijk en tenslotte, als een beeld van de goddelijke toorn, bij hen weggaat en doorloopt alsof er niets aan de hand is? Paulus zegt in vers 19-21 in niet mis te verstane bewoordingen dat een andere vergelding van het kwade dan met het goede voor de christen niet in aanmerking komt, en dat is een versterking van het deelnemen aan het leven van de mensen, waarover in vers 15 gesproken werd. Hij zou immers zelf de genade, die hem ten deel gevallen is, moeten laten schieten, als hij in plaats van dat deelnemen nu plotseling de wraak en de toorn van God wilde laten zien. De toorn en de wraak van God laten zien is – onder voorbehoud van de bijzondere opdracht, waarover later gesproken zal worden – helemaal alleen Gods zaak. Het is zonder enige twijfel de opdracht van de gemeente en dus de opdracht van iedere individuele christen, niet met gelijke munt terug te betalen en dus de vijand, de mens die het vredesaanbod niet aanneemt, hiermee te bestrijden en te overwinnen, dat hij hem als vijand eenvoudig niet ernstig neemt. Het is de opdracht van de christen hem, ondanks zijn vijandschap, niet zo als vijand te keer te laten gaan dat de christen op zijn beurt weer zijn vijand zou willen worden. Integendeel, hij zal hem uit het veld slaan door ‘vurige kolen op zijn hoofd te hopen’, door ook hem als een behoeftige, als iemand die honger en dorst heeft, te behandelen en hem te eten en te drinken te geven in plaats van hem, de arme, als voltrekker van het goddelijke oordeel nog een beetje armer te maken. En dat alles – wat heeft Nietzsche op dit punt de consequentie van het evangelie slecht begrepen! – niet in zwakheid, maar in kracht, niet vanuit een gevoel van minderwaardigheid, maar in koninklijke superioriteit, niet toegeeflijk, maar juist zo echt verzet biedend, juist zo de op een overwinning uitlopende strijd strijdend: juist zo bewijzend dat hij, de christen, niet door het kwaad overwonnen is, maar in staat is om het kwade door het goede te overwinnen.
Op deze algemeen geldige reden voor de houding van de christen in de wereld vormen nu ook de volgende beroemde verzen over de macht van de staat (hoofdstuk 13:1-7) geen uitzondering. Ze zeggen in de eerste plaats dat niemand hoeft te vrezen of te hopen dat er een algemene chaos ontstaat wanneer die regel in acht genomen wordt. God heeft de christelijke geméénte in de wereld geplaatst met de opdracht het kwade door het goede te overwinnen, uitsluitend door de macht en het recht van haar behoeftigheid, van haar leven van zijn ontferming, en dat is zijn vredesaanbod aan alle mensen – God heeft in de wereld een órde opgericht; door het bestaan en de handhaving van die orde is ervoor gezorgd dat er ook voor alle mensen blijken zijn van zijn toorn en zijn wraak (hoofdstuk 12:19). Zo zijn het kwaad en de kwaden binnen de perken gehouden, zodat ze niet zonder meer hun gang kunnen gaan, ook afgezien van het hun door de gemeente overgebrachte vredesaanbod, ook daar waar het evangelie nog niet of niet meer gehoor vindt. En deze verzen zeggen in de tweede plaats dat de christenen zich in deze orde moeten schikken en dat ze die moeten respecteren, en dat terwille van hun geweten, dus vrij en uit eigen beweging, en dat hun ‘redelijke eredienst’ (v.2) ook de vorm van de politieke eredienst (zie v.4,5,6) moet hebben.
De ‘machten’, waarover in hoofdstuk 13:1 v. gesproken wordt, zijn inderdaad datgene wat wij de macht van de staat noemen. De vertaling ‘overheid’ heeft daarom veel verwarring gesticht, omdat men daarbij al te eenzijdig alleen aan de uitvoerende, regerende macht van de staat heeft gedacht en te weinig aan de bij deze dingen hoe dan ook onvermijdelijke actieve betrokkenheid van de altijd op een of andere manier geregeerden. Het woord is hetzelfde als het woord dat in Matteus 28:18 wordt gebruikt: ‘Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde’ – hetzelfde woord dat in het Nieuwe Testament gebruikt wordt om een bepaalde groep engelenmachten aan te duiden. Wij kunnen daar wel uit opmaken, dat Paulus hier niet heeft willen spreken over een macht, die van de macht van Jezus Christus onafhankelijk zou zijn, een macht, die in het ‘natuurrecht’ gefundeerd zou zijn. Uit geen enkel woord blijkt dat Paulus in deze verzen plotseling niet meer zou vermanen ‘met een beroep op de barmhartigheid van God’ (v.1) en dat hij hier niet meer de christenen als zodanig, en dus op hun gehoorzaamheid aan Jezus Christus aan zou spreken. Omdat Jezus Christus het hoofd van zijn lichaam, de gemeente, is, is hij volgens Kolossenzen 1:16 v. ook degene door wie en tot wie alle dingen geschapen zijn: alle ’tronen, heerschappijen, overheden en machten’. Juist dat geldt ook voor de macht van de staat. Ze hoort inderdaad niet bij de kerk, maar wel samen met de kerk bij het rijk van Christus. Juist daarom moet iedereen iedereen juist in de gemeente – zich schikken in de macht van de staat en die respecteren (v.1). Er wordt gesproken over respect en niet over blinde onderwerping, iets wat in de bijbel – we kunnen rustig zeggen: helemaal niet voorkomt. Waar zo’n macht van de staat is, daar is ze door God ingesteld; natuurlijk in datgene waarin ze macht van de staat is – niet bijvoorbeeld in datgene waarin ze zich wel eens als het tegendeel daarvan gedraagt en vertoont, als revolutie, als anarchie – zodat wie zich aan de macht van de staat zou willen onttrekken en zich ertegen op zou willen stellen, zich zou verzetten tegen een instelling van God zelf (v.2). De regeerders oefenen hun ambt uit in naam van en met de volmacht van deze staatsmacht, die door God is ingesteld. Zij kunnen voor hen die het goede doen, voor de christenen dus, niet beangstigend zijn, geen vreemden, van wie ze alleen maar afstand zouden moeten bewaren. Dat zijn ze wel voor de kwaden; dus juist voor degenen, aan wie de christenen tot dusverre schijnbaar zonder resultaat hun vredesaanbod hebben gedaan. Door het feit dat de macht van de staat er is, ligt er voor hen een barriere – ze zijn door de macht van de staat gewaarschuwd dat ze het in ieder geval niet te bont moeten maken op het slechte pad dat ze betreden.
De christen daarentegen hoeft als drager van het goede, als drager van de boodschap over de overwinning van het goede, zeker niet bang te zijn voor de macht van de staat en de personen die die macht vertegenwoordigen; hij hoeft zich niet van hen te distantiëren, want hij zal, integendeel, in hun functie rechtstreeks de vervulling van een dienst aan God zien en die dankbaar waarderen. Hij zou bij deze dingen alleen bang moeten zijn en zich moeten distantiëren als hij de genade, die hem vasthoudt, los zou laten, als hij zich zou aanpassen aan de vorm van deze wereld en zo zelf het kwade zou doen (v.3-4). De macht van de staat is namelijk inderdaad macht, ze draagt het zwaard en ze draagt het niet voor niets, niet voor de schijn, en daar , waar ze door God is ingesteld, ook niet lukraak, maar daadwerkelijk tegen de kwaden: op zichzelf is ze wel zo dat ze angst aanjaagt, mensen op de gedachte brengt om te vluchten. Wat ze moet laten zien is niet meer en niet minder dan het oordeel van Gods toorn over degene die het kwade doet: hoe zou dus niet iedereen, ook de christen, kunnen schrikken wanneer hij dit ziet. Wilde en zou hij het kwade doen – en wat anders dan Gods genade belet hem dat? – dan zou ook hij hier alleen maar kunnen schrikken: schrikken voor de aankondiging van het eeuwige oordeel in de gestalte van de aardse rechter (v.4). Maar juist omdat hij door Gods genade vastgehouden is, kan en moet hij zich hier zonder angst schikken en moet hij respect tonen: niet alleen uit de angst, die de anderen kennen, maar juist hij terwille van zijn geweten, terwille van zijn inzicht in Gods heerschappij. Hij weet en wil immers dat God ook door de instelling en handhaving van deze orde geprezen wordt, dat hij ook in de vertegenwoordigers van deze orde – het doet er niet toe of ze het geloven of niet – in feite zijn dienaren heeft, omdat het rijk van Christus en zijn heiligende macht buiten de gemeente ook deze gestalte heeft (v.5). Maar zich schikken en respect tonen betekent: actief doen wat nodig is om deze orde in stand te houden en haar werk te laten doen, door belasting en tol te betalen, door blijk te geven van ontzag en door eer te betonen (v.6-7). Zich schikken en respect tonen betekent dus: je verantwoordelijkheid in deze dingen ook in praktische beslissingen waarmaken, betekent ook bij deze dingen binnen zijn en niet buiten. De christenen leven op dit punt onder de orde van God – van de ene God – net zo als in de gemeente. Ze moeten dat als aan God geofferden op beide plaatsen helemaal doen, op de ene plaats op een andere manier dan op de andere, maar op beide plaatsen helemaal, en ook hier omdat ze het mogen, ook hier juist daarom, omdat ze door Gods genade vastgehouden en gedragen zijn.
In hoofdstuk 13:8-10 keert Paulus terug naar het onderwerp en de gedachten die in hoofdstuk 12:9-13 aan de orde waren en hij zet daar een dikke streep onder. Wat hij in vers 8 zegt is niet zo eenvoudig als het op het eerste gezicht lijkt. Er staat immers niet: ‘Weest niemand iets schuldig dan dat je hem liefhebt!’, maar: ‘Weest niemand iets schuldig, behalve dan dat jullie elkaar liefhebben!’ Paulus zegt dus: laat dit de samenvatting zijn van al datgene wat de christenen de wereld schuldig zijn: dat ze elkaar liefhebben! Dat zou een onverdragelijke uitspraak zijn, als de christelijke liefde (hoofdstuk 12:9-13) niet al eerder zo uitgelegd was, dat immers de liefde van de christenen onder elkaar haar redenen en haar kracht ontleent aan het gemeenschappelijk instaan voor de zaak van de gemeente, die de goede zaak van de Heer is, en dus voor de hele wereld een belangrijke en heilzame zaak. Dat dit gemeenschappelijke instaan werkelijkheid wordt en werkelijkheid blijft, daarvan hangt alles af met het oog op de opdracht van de christen in de wereld, met het oog op zijn ‘zegenen’, zijn zich-mee-verheugen en zijn mee-treuren, zijn onder alle omstandigheden opkomen voor het goede en zijn betrokken-zijn bij de macht van de staat. Alles hangt ervan af dat de kerk in dit alles kerk is en kerk blijft. Ze is en blijft het wanneer dat onder elkaar liefhebben van de christenen echt leeft in al zijn diepte en radicaliteit, met al zijn weldoen en pijn-doen, in zijn hele hartstochtloze hartstochtelijkheid. Door deze liefde wordt de kerk opgebouwd. Met deze liefde doet ze wat ze de wereld schuldig is. Met dit liefhebben vervult ze de wet in al zijn geboden; want met dit liefhebben bevindt ze zich in de navolging van degene, die de wet eens en voor altijd vervuld heeft. In dit liefhebben brengt ze haar geloof in de praktijkdaarin brengt iedere individuele christen zijn geloof in de praktijkAls hij maar iemand is, die in deze uiterste concentratie op datgene waar het op aankomt liefheeft, dan geeft hij de naaste, iedere naaste, wat hij hem schuldig is; dan zal hij hem zeker niets kwaads doen en hem ongetwijfeld alle goeds bewijzen.
Het gedeelte in hoofdstuk 13:11-14 is in zekere zin de herhaling en de uitleg van de principiële uitspraken in hoofdstuk 12:1-2. De christenen moeten zich als zodanig steeds weer opnieuw en in ieder opzicht realiseren, dat de vorm waarin de wereld leeft voor hen als vorm van leven niet meer in aanmerking kan komen. Die vorm kan daarom niet meer in aanmerking komen omdat zij, de christenen, ‘de tijd verstaan’. Ze begrijpen namelijk ieder uur beter dat ze voor een keerpunt in de tijd staan en dat ze zich daar op in moeten stellen. ‘De nacht is ver gevorderd, de dag is nabij’ (v.12). Dit keerpunt in de tijd is gekomen: hoe zouden ze dat níet kunnen weten – ze zijn toch tot geloof gekomen? Juist dit keerpunt breidt zijn invloed voortdurend uit; het is het teken, waaronder de hele geschiedenis van de mensen, vanaf wat er op Golgota gebeurd is, op zo’n manier geplaatst is, dat het steeds meer zichtbaar moet worden: hoe zouden we daar niet op kunnen letten door vandaag weer te geloven wat wij gisteren geloofd hebben? Hoe zouden we er vandaag nog niet veel meer op letten dan gisteren? Hoe zouden we er anders op kunnen letten dan door te handelen? Wat zouden we anders te doen hebben dan op te staan uit de slaap, ons (in vers 13 beschreven!) nachtgewaad uit te trekken en ons toe te rusten voor de komende, de steeds dichterbij komende dag door de wapenen van het licht, de Heer Jezus Christus zelf, aan te doen? Dat de christenen moeten letten op het keerpunt in de tijd, dat al gekomen is en dat nog komt – dat ze er met hun daden op moeten letten, dat is de noodzakelijke consequentie van de vernieuwing van hun denken, die over hen gekomen is; dat is de vermaning, die juist zij, de gehoorzamen, niet genoeg kunnen horen.
Het geheel van hoofdstuk 14:1-15:13, waarin de apostolische vermaning aan de christenen en zo het onderricht in het evangelie in de Brief aan de Romeinen tot een afsluiting komt, onderscheidt zich alleen al hierdoor duidelijk van wat er in hoofdstuk 12-13 aan voorafgaat, dat er een uitvoerige behandeling van een bepaalde levensvraag op de plaats komt van de vele, algemene en op het individu gerichte instructies, die daar het beeld beheersen. Maar iets anders is nog belangrijker: in hoofdstuk 12-13 werd gesproken over de gehoorzaamheid aan het evangelie, inzoverre als die zonder onderscheid verwacht en geëist wordt van de hele kerk, van iedere christen als zodanig. Niemand zou christen zijn zonder de deelname aan de dienst van de gemeente, zonder het leven in de liefde, waarin deze deelname haar grond vindt en waardoor ze steeds wordt vernieuwd, zonder een zegen te zijn temidden van een vijandige buitenwereld, zonder politieke verantwoordelijkheid op zich te nemen, zonder het toenemend verlies aan invloed en het wegvallen van de bindingen aan een in de dood en de opstanding van Christus al machteloos gemaakt menselijk doen en laten. Dat niemand zonder die levens-houding christen kan zijn is zeker; even zeker als het feit dat die houding voortkomt uit de vernieuwing van het denken (hoofdstuk 12:2) die de ontvangst van het evangelie bewerkt heeft. Dat kán er niet de consequentie van zijn en dat móet er niet de consequentie van zijn, maar het is er noodzakelijkerwijs en in feite de consequentie van. Maar volgens hoofdstuk 14-15 is de consequentie van die vernieuwing van het denken, of van de doop, niet noodzakelijkerwijs en in feite dit, dat de gehoorzaamheid van alle christenen (de gehoorzaamheid van iedere christen, zonder die gehoorzaamheid kon en zou niemand christen zijn) in allen en in iedereen dezelfde menselijke vorm aanneemt. We hoorden in hoofdstuk 12:3-8 al over de verscheidenheid in gaven van de ene genade. Maar juist omdat het daar over de gaven van de ene genade ging, kon de vermaning in hoofdstuk 12:6 v. alleen maar zo luiden: laat ieder van de nu juist aan hem gegeven gave, volop en zonder reserves, het gebruik maken, dat bij de aard van die gave past, om juist zo het leven van een lid van het ene heilige lichaam van Jezus Christus te leiden – ieder op zijn plaats en op zijn weg zelf helemaal, en juist daarom en op die manier in bedachtzaamheid.
De verscheidenheid waarover in hoofdstuk 14-15 gesproken wordt, heeft met de verscheidenheid van de gaven niets te makenHier gaat het eerder over het verschillende ontvangen van de ene genade; de gehoorzaamheid wordt van allen geëist, maar het gaat hier om de verschillende vormen die ze aanneemt, op grond van menselijke factoren. Er zijn ‘zwakken in het geloof’ (hoofdstuk 14:1), die tegenover ‘sterken’ (hoofdstuk 15:1) staan. We moeten erop letten dat Paulus geen reden voor deze verscheidenheid opgeeft en dat hij die ook niet rechtvaardigt, maar dat hij ermee volstaat te constateren dat ze inderdaad bestaat. Hij zegt dus bijvoorbeeld niet dat deze verscheidenheid een bijzondere rijkdom voor de gemeente is, dat je je over het bestaan ervan zou mogen of misschien zelfs wel moeten verheugen, alsof die een teken van leven was, of iets dergelijks. Hij houdt er alleen maar rekening mee, dat ze er is en geeft er instructies over hoe je daarmee om hebt te gaan. Maar het is ook weer niet zo, dat Paulus zich tegenover deze verscheidenheid neutraal zou gedragen, dat hij beide partijen op dezelfde manier in hun recht zou laten, want hij laat er geen twijfel over bestaan, dat hij – en dat niet alleen naar zijn persoonlijke smaak, maar als apostel van het evangelie – de ene van deze beide mogelijkheden, namelijk die van de ‘sterken’, de beste vindt. Maar vanuit déze vooronderstelling vermaant hij juist de ‘sterken’ de juiste houding tegenover de ‘zwakken’ aan te nemen. Daarmee maakt hij ook de andere vooronderstelling zichtbaar: er zijn nu eenmaal zulke ‘zwakken in het geloof’ in de gemeente. Alle leden van de gemeente gehoorzamen op verschillende manieren – die verscheidenheid is er nu eenmaal. Nu zegt Paulus niet dat de leden van de gemeente elkaar moeten erkennen als leden die gelijke rechten hebben, en ook niet dat ze elkaar moeten dulden, maar wel dat ze elkaar moeten aanvaarden en dragen. Niet hierom, omdat beide manieren van leven even goed zouden zijn, maar hierom, omdat het goede, dat nog beter is dan de beste van beide mogelijkheden, juist bestaat in dat aanvaarden en dragen. Omdat, wat in de gemeente ‘goed’ verdient te heten, tenslotte, uiteindelijk en definitief alleen maar het goede van Jezus Christus kan zijn, die (hoofdstuk 14:9) de Heer over de doden en de levenden is, die (hoofdstuk 15:3), niet zichzelf, maar , als drager van de smaad van degenen die God smaden, de naaste gediend heeft, die (hoofdstuk 15:7 v.) door de belofte aan Israël te vervullen ook de heidenen aanvaard heeft. Dat is het goede, dat de wet voor de hele gemeente is. Met het oog gericht op dit goede moet de gemeente ten opzichte van de menselijke verscheidenheid in de manier waarop christelijk gehoorzaamd wordt, moeten de christenen onder elkaar, in deze verscheidenheid positie kiezen. Wanneer ze zich schikken onder deze wet zal hun gehoorzaamheid ook in deze verscheidenheid één zijn.
Er is ook een betere manier, waarop christelijk gehoorzaamd wordt. Maar ook zij is toch alleen maar vanuit een menselijk gezichtspunt beter: het gaat er niet over dat de ‘sterken’ een betere genade ontvangen zouden hebben dan de zwakken; het gaat alleen hierover dat ze die inderdaad beter ontvangen hebben. Juist daarom bestaat het gevaar , dat juist zij de wet zouden kunnen schenden, die boven hen én boven de zwakken staat: dat ze zich zouden kunnen bezondigen aan de genade, waarvan de hele gemeente leeft. Hun betere mogelijkheid zou de vijand van het goede – wel te verstaan van het goede van Jezus Christus zelf kunnen worden. Dat is het wat niet gebeuren mag! De voor de hele gemeente geldende wet, de ene genade, die allen nodig hebben en die ook aan allen gegeven is, het goede van Jezus Christus, moet ook triomferen in de manier waarop ze nu inderdaad de betere ontvangers ervan zijn. Als dat niet zou gebeuren, dan waren ze niet alleen geen betere, maar zelfs helemaal geen ontvangers van dit goede! Met eigen woorden gezegd: ook de betere, ook de beste manier van menselijke gehoorzaamheid aan het evangelie wordt zonder meer met deze maatstaf gemeten, wordt steeds weer helemaal op de weegschaal van deze beslissing gelegd: komt het juist op deze manier werkelijk tot gehoorzaamheid aan het evangelie? Zou bijvoorbeeld de ongehoorzaamheid aan het evangelie zich niet kunnen verstoppen en breeduit installeren in de betere en beste manier van gehoorzamen aan het evangelie? Is deze gehoorzaamheid ertoe bereid zich, in en ondanks haar menselijke goedheid, als menselijke manier van gehoorzamen door het evangelie, als de door haar erkende wet, te laten beoordelen en te laten gezeggen?
De verscheidenheid in de menselijke manier van christelijk gehoorzamen ontstond in de gemeente van Rome (dat heeft Paulus blijkbaar in Korinte gehoord) naar aanleiding van een vraag, die blijkens 1 Korintiërs 8:1 v., 10:23 v. ook de gemeente in Korinte beziggehouden heeft. Wanneer we kijken naar het principe dat erachter zit, is het de vraag, naar aanleiding waarvan deze verscheidenheid nog altijd ontstaan is. In hoofdstuk 13:11-14 wordt van alle christenen met bijzondere nadruk bevrijding gevraagd, bevrijding van de binding aan het menselijke doen en laten dat door Jezus Christus machteloos gemaakt, schaakmat gezet is. En – de aanleiding tot die verscheidenheid: er waren christenen die het nodig en juist vonden op eigen gelegenheid bij die bevrijding een handje te helpen. Meer nog: ze wilden zichzelf bij ‘het afleggen van de werken der duisternis’ steun en houvast verschaffen door hun toevlucht te nemen tot door hen zelf gekozen maatregelen, die voor hen de grote ommekeer van het oude naar het nieuwe bij afzonderlijke en kleine dingen gemakkelijker zou maken. Ze maakten zoiets als een leuning: wanneer ze die maar vasthielden, meenden ze de aan de christenen bevolen weg veiliger te kunnen gaan. Ze hielden zich aan bepaalde principes, waarop ze zich op deze weg telkens wilden oriënteren. Ze bedachten bepaalde oefeningen met behulp waarvan ze hun leven volgens het woord van God wilden inrichten. Ze hebben blijkens hoofdstuk 14:2 bijvoorbeeld vegetarisch geleefd. Ze zullen blijkens hoofdstuk 14:21 ook wel geheelonthouder geweest zijn. Ze hebben volgens hoofdstuk 14:5 ook door een bepaald gedrag van sommige dagen bijzondere dagen gemaakt. In andere tijden en onder andere omstandigheden zijn voor hetzelfde doel, zoals bekend is, ook nog andere maatregelen voorgesteld en in de praktijk gebracht. Paulus gaat er uitdrukkelijk van uit, dat ze dat in het geloof deden: dus niet om bijvoorbeeld door goede werken de wet te vervullen. Met mensen die dit, die dus een terugval in het Jodendom, in het schild voerden, heeft Paulus op een heel andere manier gepraat, namelijk zo, als hij het in de Brief aan de Galaten gedaan heeft. De mensen over wie hier gesproken wordt, willen niet door hun werken gered worden en zalig worden, ze willen alleen uit het geloof leven, maar ze willen, omdat nu juist te kunnen doen, hun toevlucht nemen tot die bijzondere maatregelen. Ze vinden die namelijk onontbeerlijk, ze denken van zichzelf dat ze er zonder die leuning, zonder die principes en zonder die oefeningen, niet komen, omdat ze bang zijn zonder dit beetje zelfhulp uit de genade te vallen. Daarom noemt Paulus hen – hij scheldt hen niet uit, hij constateert een feit: ‘zwakken in het geloof’ (hoofdstuk 14:1).
En nu vraagt hij (in de eerste plaats van de gemeente in haar geheel, maar hij spreekt degenen die de gemeente in het bijzonder vertegenwoordigen van het begin af aan als ‘de sterken’ aan), dat ze de zwakken ‘aanneemt’. Aannemen betekent niet hen bevestigen in wat ze doen, hun gelijk geven. Maar aannemen betekent ook niet alleen maar ‘dulden’, maar eenvoudig, zoals het woord zelf al zegt: ook zij moeten (het doet er niet toe of hun manier van leven goed of minder goed is) als mensen die op hun manier het gemeenschappelijke geloof hebben en dus gehoorzaam willen zijn, zonder aangevochten te worden om hun bijzondere manier van doen, bij de gemeente kunnen horen en behandeld worden op een manier die daarbij past. ‘Laat het naar aanleiding van bijzondere opvattingen in deze kwestie niet tot een scheuring in de gemeente komen!’ Het is nu eenmaal zo (v. 2), dat sommigen (ze zullen pas in hoofdstuk 15:1 met zoveel woorden’ de sterken’ genoemd worden) in het geloof niet tot zulke maatregelen hun toevlucht hoeven te nemen; de anderen, juist ‘de zwakken’ doen dat wel.
Eerste regel (v.3): de eersten moeten de tweeden niet minachten, dat wil zeggen: ze moeten niet ontkennen dat hun geloof diep zit. En de tweeden moeten de eersten niet ‘oordelen’, dat wil zeggen: ze moeten niet ontkennen dat hun geloof ernstig is. Wie maar de weg van het geloof gaat (met of zonder steuntje en leuning) die moet beschouwd en behandeld worden als iemand, die door God aangenomen is. Christenen zijn (v.4) knechten, die ieder met zijn eigen geloof, de gemeenschappelijke Heer moeten dienen, die dus ieder in de gemeenschappelijke Heer hun eigen rechter maar ook hun eigen ontfermer hebben. Ze kunnen elkaar onderling niet veroordelen naar aanleiding van verschillen in de vorm, waarin ze gehoorzaam zijn. ‘Veroordelen’ betekent: uitsluiten. Zij kunnen niet uitsluiten, daar waar God al aangenomen heeft, waar alleen God naar zijn barmhartigheid zal oordelen over de trouw of de ontrouw van degenen, die hij aangenomen heeft. Ook het minachten zou veroordelen zijn (v.13!), zoals omgekeerd het veroordelen ook altijd minachten is. Allebei zijn even onmogelijk.
Tweede regel: er hangt (v.5) voor allen alles van af, dat ieder op zijn weg (de weg met of zonder leuning) helemaal zeker is van zijn zaak, namelijk van de vorm, waarin hij christelijk gehoorzaamt; ieder moet er zeker van zijn dat hij deze weg werkelijk in het geloof moet en mag gaan. Zou het minachten en het veroordelen niet op dezelfde manier hieruit voortkomen dat degenen die minachten en degenen die veroordelen, niet helemaal zeker zijn van hun zaak? Als ze daar zeker van zijn, waarom zouden ze dat minachten en dat veroordelen dan nog nodig hebben? Maar hoe vindt ieder deze zekerheid? Op die vraag wordt in vers 6-9 een veelomvattend antwoord gegeven: ieder voor zich is dan op de goede weg – het doet er niet toe of die op zichzelf genomen de betere of de minder goede is – wanneer hij dat wat hij doet of niet doet, ‘voor de Heer’ doet, voor Jezus Christus, om te tonen dat hij bij hem hoort en hem liefheeft en dus – want dat moet de reden zijn voor dit tonen – uit dank aan God doet of niet doet. Een werk waaruit deze dank spreekt is als zodanig een goed werk van het geloof: geen ‘werk der duisternis’ (hoofdstuk 13:12!), maar ook geen werk van de wet om de vrije genade van God te ontlopen en te verloochenen – het doet er niet toe of dat zou bestaan uit gebruik of niet-gebruik van dat hekje, van die principes en die oefeningen. We kunnen noch met de ene noch met de andere vorm waarin we gehoorzamen iets voor onszelf willen zijn. We kunnen ons daarvan in ieder geval alleen ‘voor de Heer’ willen bedienen om er onze dank mee te betuigen. We kunnen immers noch voor onszelf leven, noch voor onszelf sterven. We zijn immers in leven en in sterven het eigendom van de Heer. Hij heeft ons immers door zijn sterven en leven tot zijn eigendom gemaakt, ons leven en sterven onder zijn heerschappij en dus in zijn dienst gesteld, ons bestaan ertoe voorbestemd dat het in ieder geval, onder alle omstandigheden en over de hele linie, moet bestaan uit die dankbetuiging. Wat blijft ons dan anders over dan dat iedere menselijke vorm, die we aan onze gehoorzaamheid kunnen geven, iedere mogelijkheid waarin we ons geloof zouden willen beleven, in ieder geval een vorm en een mogelijkheid van die dienst en die dankbaarheid zal zijn – welke keuze we dan ook maken en hoe ook het goddelijke en het menselijke oordeel over onze keuze uit moge vallen. Zijn we in leven en in sterven van de Heer – hoe zou dan ook niet bij de keuze, die we moeten maken tussen die vormen en mogelijkheden van ons geloof, de enig belangrijke vraag zijn: maken wij die keuze, hoe die dan ook uitvalt, alleen als mensen die het eigendom van de Heer zijn en die willen tonen dat ze zijn eigendom zijn, en mogen wij achter die keuze blijven staan? Doet iedereen dat – en dat is het, wat iedereen te doen heeft, maar dat is het ook wat ieder van de ander te geloven heeft, en waarin ieder de ander moet sterken – dan mag en moet ieder zeker van zijn zaak zijn, en dan wel te verstaan: helemaal zeker. Als je helemaal zeker van je zaak bent (v.10), wat heb je dan je broeder te veroordelen en te minachten? Hoe kom je dan op het idee iemand uit te willen sluiten, want al je zorgen zouden dan toch alleen maar hierop gericht kunnen zijn om in de zekerheid van je geloof, van je dienstbetoon, in je dankbetuiging niet moe te worden en daarin ook niet onzeker te worden? Je zorgen zouden er toch op gericht moeten zijn je steeds nauwkeuriger te houden aan wat je opgedragen en toevertrouwd is, zodat je de rechter tegemoet kunt gaan als degene, die je zijn barmhartigheid al toegezegd heeft en in die toezegging al bewezen heeft, om op grond van zijn oordeel tenslotte en uiteindelijk zelf niet uitgesloten maar binnen te zijn en te blijven? Heeft (v. 11) de knie van de ander zich voor mij te buigen of heb ik de mijne voor hem te buigen? Heeft hij mij (mijn menselijke vorm van gehoorzaamheid) of heb ik hem (zijn vorm van menselijke gehoorzaamheid) te prijzen? Blijkbaar geen van beide. Integendeel, we zullen samen voor hem te buigen hebben, hem mogen prijzen, aan wie we allebei ondergeschikt zijn, als we hem maar – op de ene manier of op de andere, in een betere of minder goede vorm – werkelijk gehoorzaam zijn.
Dus de derde regel (v.12): de verantwoordelijkheid, die ieder te dragen en waar te maken heeft, is de verantwoordelijkheid die ieder voor zichzelf te dragen en waar te maken heeft, en juist dan en op die manier in waarachtige gemeenschap met de ander. Maar dat is toch nog niet het laatste woord. Waar zijn wij verantwoordelijk voor? Ieder is dat voor zichzelf, voor zijn dienstbetoon en zijn dankbetuigingen, hoorden we. Maar waarin bestaan die dan, gegeven het feit, dat de menselijke vorm ervan zo verschillend kan zijn?
Ze bestaan (vierde regel!) hierin dat we bij het in praktijk brengen van de door ons gemaakte keuze, de broeder, de ander die op zijn eigen manier met ons mee gelooft, geen aanstoot geven, hem niet verleiden, maar volgens vers 19 streven naar wat tot vrede, tot onderlinge opbouw dient. ‘Aanstoot geven’ betekent niet eenvoudig: bevreemden, boos maken, irriteren, verdriet doen. Het is voor de zwakke heel bevreemdend en misschien ook heel verdrietig, dat er ook sterken zijn, en omgekeerd. En daardoor pleegt het dan inderdaad over en weer tot elkaar minachten en veroordelen te komen. Dat we er elkaar helemaal geen aanleiding toe moeten geven elkaar te veroordelen en te minachten, dat is het niet wat van ons gevraagd is. Dat kan daarom niet van ons gevraagd zijn, omdat dan immers die verschillende wegen bij een verschillende geloofsbeleving, die verschillende vormen van menselijke gehoorzaamheid, helemaal niet zouden mogen bestaan, wat Paulus blijkbaar – ook wanneer hij de ene beter vindt dan de andere – niet wil zeggen. Er is wel van ons gevraagd, dat we elkaar niet veroordelen, elkaar niet uitsluiten. En dit is wat er gebeuren zou als we elkaar ‘aanstoot en ergernis geven’, dat wil zeggen: wanneer we elkaar onzeker zouden maken op het punt, dat ieder ongetwijfeld alleen maar de weg van zijn geloof en geen andere mag gaan. De zwakken zouden voor de sterken een verzoeking kunnen worden om datgene onmisbaar te vinden wat voor hen in werkelijkheid helemaal niet onmisbaar is. Maar omgekeerd – en daarmee is Paulus hier bijna uitsluitend bezig – zouden de sterken voor de zwakken een verzoeking kunnen worden om hun leuning, hun principes, hun oefeningen los te laten, terwijl ze die toch, omdat ze bij hun geloof horen – wanneer dat geloof echt dienstbetoon en echte dankbetuiging wil zijn – helemaal niet zouden mogen laten schieten. Paulus legt in vers 14a heel beslist uit wat hij over die maatregelen van de zwakken denkt: ‘Ik weet en ben overtuigd in de Heer Jezus Christus dat niets uit zichzelf onrein is’. Alles is rein’ (v.20 – ‘voor de reinen’ zal wel een latere toevoeging zijn!). Met andere woorden gezegd: er bestaat geen objectieve noodzaak voor die beschermings- en veiligheidsmaatregelen. We moeten ze niet voor de wet van God houden en uitgeven. Wie ernaar grijpt, doet dat op eigen verantwoording. Maar er is volgens vers 14b een subjectieve noodzaak voor zulke maatregelen: daar, waar een christen door te doen wat op zichzelf rein is, voor zijn persoon inderdaad iets zou doen wat voor hem geen dienstbetoon aan de Heer, geen dankbetuiging aan God zou zijn. Kan hij het in het geloof niet doen, dan is het voor hem onrein, zonde (v.23).
Dat is waar de andere, de ‘sterke’, aan heeft te denken. Hij mag door wat hij doet de zwakke onder geen beding aanleiding geven om zijnerzijds te doen wat voor hem zonde is. De objectieve reinheid van alle dingen in ere – in ere ook zijn eigen reinheid in het gebruik van alle dingen – maar hij moet bovendien, niet de vooroordelen, de bekrompenheid, het fanatisme en dergelijke dingen van de zwakke, maar wel de zwakke zelf, namelijk zijn geloof in ere houden; hij moet denken aan de bedreigde reinheid van de zwakke en daar moet hij rekening mee houden. Hij mag hem geen aanleiding geven te doen wat voor hem een onrein doen, een doen dat niet bij zijn geloof past, zou zijn. De positie, waarin de zwakke daardoor geplaatst zou worden, wordt in vers 15 ‘droefenis’ genoemd. Bedoeld is de treurige positie van degene, die zijn enig mogelijke houvast verloren heeft. Dat kan gebeuren, het is zelfs onvermijdelijk dat dat gebeurt, wanneer hij er zich niet streng aan houdt zijn weg zo uit te stippelen en te gaan als hij het krachtens zijn geloof aan het woord van God, als de ontvanger van de genade, die hij nu eenmaal is, moet doen. Geef ik hem er aanleiding toe deze weg te verlaten, dan betekent dat – zelfs al was mijn objectieve gelijk nog zo groot – dat ik hem aanleiding geef tot ongehoorzaamheid, wat voor mijzelf dan onmiddelijk betekent dat ik niet overeenkomstig de liefde handel, dat het mijzelf ontbreekt aan het levenselement van de gemeente, dat ik voor wat mij betreft de wereld schuldig blijf (hoofdstuk 13:8) wat ik haar als christen in geen geval schuldig zou mogen blijven: ik verniel dan de gemeente, die ik zou moeten bouwen, zodat ze een licht voor de wereld kan zijn. Ik stort dan degene in het verderf voor wie Christus gestorven is. Want het is zijn verderf wanneer hij ophoudt in zijn geloof te leven – ook dan, wanneer er een objectief beter leven in het geloof is dan het zijne, ook dan wanneer ik er nog zo goed toe in staat ben hem dat voor te leven. Is dat niet het zijne, en kan het dat niet worden, dan ben ik zijn verleider en een gevaarlijk individu voor de kerk, wanneer ik hem, wat ik beter heb, op welke manier dan ook opdring.
Ik heb samen met hem (v.16) iets goeds te bewaren, tegen profanering te beschermen. Dit goede – het goede van het Rijk van God, de christenen gaan de openbaring ervan tegemoet – bestaat echter (v. 17) niet in de verschillende vormen van onze gehoorzaamheid als zodanig, dus zeker niet in zijn vegetarisme of in zijn geheelonthouding, maar even zeker ook niet in mijn onbekommerde eten en drinken. Het goede van Gods rijk gaat boven zulke tegenstellingen uit, en bestaat in de gerechtigheid, de vrede en de vreugde als de gaven van de Heilige Geest, waaruit en waarmee ieder op de weg die hij gekozen heeft mag gaan, inzoverre als het de weg van zijn geloof is en inzoverre hij daarop trouw blijft. Wij kunnen (v.18-19) Christus alleen hierin dienen, God alleen hierin behagen, en ook onder de mensen allen hierin bruikbaar zijn, dat we elkaar over en weer helpen en moed geven om juist deze weg steeds weer te zoeken, en dan ook te gaan, het doet er niet toe of het de onze is of niet. Dat betekent vrede, dat betekent elkaar opbouwen in de gemeente, en dat het daartoe komt, dat is de positieve betekenis van deze belangrijke vierde regel van Paulus.
De toepassing ervan kan echter volgens vers 20-21 voor de sterke zelfs betekenen, dat hij zelf bepaalde dingen zal nalaten – niet terwille van zijn geloof, maar terwille van het geloof van de zwakke, niet in verloochening van zijn geloof, niet bijvoorbeeld uit angst voor het veroordeeld worden door de zwakken (zoals Petrus in Antiochië, Galaten 2:11 v.), maar in vrees voor God, in de vrees de zwakke in dat verderf te storten. Wat laat de sterke dan na? Dat wat de zwakke in het verderf zou brengen, als die hem in verloochening van zijn geloof na zou doen, als die, omgekeerd, bang voor hem zou zijn. Het is de voorsprong van de sterke op de zwakke dat hij hem op deze manier bij kan springen: wie zonder leuning kan lopen, kan het blijkbaar ook met een leuning; wie geen principes nodig heeft kan ze blijkbaar ook accepteren; wie niet op oefeningen aangewezen is kan er blijkbaar ook wel eens aan meedoen. Hoe zou hij de sterkere zijn wanneer hij dat wat de zwakke kan, niet zou kunnen? Hij zal dan ook inderdaad doen wat hij ook kan, wanneer het zaak is de broeder niet te laten vallen, het werk van God, dat in de gemeente ook door deze broeder gedaan moet worden, niet te vernielen. Het geloof dat hij zelf heeft (v.22a) zou hem, als het alleen om hem ging, toestaan, zelfs gebieden helemaal zonder leuning, onprincipieel en zonder welke oefening dan ook zijn weg te gaan. Juist dit geloof kan hem en zal hem in dit geval, omdat hij het niet voor zichzelf, maar voor Gods aangezicht heeft, toestaan en gebieden voorzichtig te zijn. Het blijft zo: hij zou zichzelf strikt genomen niet moeten veroordelen, wanneer hij zou doen wat hij nu terwille van de ander laat (v.22b). Maar hij weet ook (v.23), dat hij al veroordeeld zou zijn, als hij het twijfelend, als hij het niet in het geloof, als hij het niet in volle verantwoordelijkheid, als hij het niet in dienstbetoon en dankbetuiging, die bij de praktische kant van zijn geloof horen, als hij het alleen maar bij toeval uit een of andere gril zou doen. Hij weet, dat wat niet uit het geloof gedaan wordt zonde is. En als hij nu merkt dat de zwakke juist dit gevaar loopt, dan zal hij hem steunen in het gebruik van deze maatregelen door er ook zichzelf aan te onderwerpen, zonder dat hij ze voor zichzelf nodig zou hebben. Dat liever dan dat hij hem aanleiding zou geven zich in een vrijheid te begeven, die voor hem, de zwakke, omdat hij nu eenmaal zwak is, juist geen vrijheid zou zijn.
Zonder al te veel moeite zouden we ons een dergelijke toespraak en vermaning van de apostel aan het adres van de zwakken voor kunnen stellen. Maar het strookt wel met het feit dat de hele apostolische vermaning zich tot de gehoorzamen en niet tot de ongehoorzamen richt, wanneer ze nu in dit verband in feite alleen aan de sterken en niet aan de zwakken geadresseerd is. Wat tot de laatsten te zeggen zou zijn, zou alleen maar kunnen bestaan uit de bevestiging en uitleg van het feit dat ze inderdaad de zwakken zijn, en in de vermaning dat ze zich echt niet plotseling, zoals wel eens voorkomt, als de sterken, als de eigenlijke christenen moeten poneren en voor moeten doen. Er kan geen sprake van zijn dat ze daar het recht toe zouden hebben. Maar Paulus heeft hun dat niet anders voorgehouden dan door hen ‘zwakken’ te noemen en door hen te vermanen van hun kant geen veroordelingen uit te spreken. Hij is helemaal met de sterken bezig en zijn vermaning is met de grootst mogelijke nadruk op hen gericht. Hij spreekt de sterken er nu (hoofdstuk 15:1) ook uitdrukkelijk – ook door uitdrukkelijk te kennen te geven dat hij bij hen hoort – op aan, dat ze het juist als de sterken schuldig zijn, dat ze ertoe verplicht zijn de zwakheid van degenen die niet sterk in hun schoenen staan (dat zijn de anderen!), te verdragen en niet voor hun eigen genoegen te leven. Ze zijn inzoverre de sterken als een leven zonder leuning en zonder principes, als een leven dat afziet van bijzondere oefeningen, ongetwijfeld beter past bij de kern van hun geloof als volledige betrokkenheid op Jezus Christus alleen, dan een leven waarin allerlei zelf gekozen menselijke mogelijkheden, geboden en verboden te hulp geroepen worden. Maar waar het op aan komt: dit betere kan en mag toch niet de vijand van het goede (v.2, zie ook hoofdstuk 14:16) worden. De sterke in het geloof, die voor zijn eigen genoegen zou willen leven, zou helemaal in tegenspraak met zichzelf zijn. Dat de christen niet voor zichzelf leeft en sterft, maar voor de Heer (hoofdstuk 14:7) betekent concreet: hij leeft om zijn naaste een genoegen te doen niet zo als zijn naaste het plezierig vindt, maar z6, dat voor het belang van zijn naaste gedaan wordt wat voor zijn belang gedaan moet worden – hij leeft voor het goede, dat hij, samen met zijn naaste, in de verwachting van het Rijk van God behoeden moet; hij leeft voor de opbouw van de gemeente.
Juist omdat het geloof betrokkenheid is op Jezus Christus helemaal alleen (v.3) kan dat niet anders zijn. Want juist Christus heeft niet voor zijn eigen genoegen geleefd. Als hij dat gedaan had, dan had hij (Filippenzen 2:6 v.) zijn goddelijke gestalte gezien als iets wat hij mooi buit gemaakt had, en dan had hij die voor zichzelf gehouden. Maar nu heeft hij zich daarvan ontdaan, hij heeft de gestalte van een knecht aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden: hij heeft de smaad van degenen, die God smaden, op zich genomen en gedragen. In het geloof gaat het om een doen dat past bij zijn doen. Juist wanneer dit geloof onze betrokkenheid op Jezus Christus alleen is. Hoe zou er een sterk geloof kunnen bestaan, ja, zou er wel sprake zijn van enig geloof, als het niet kwam tot dit doen dat past bij zijn doen? De hele Heilige Schrift van Mozes en de profeten getuigt van Christus als degene, die zich voor ons verdeemoedigd heeft, zoals alleen de levende God zich kan verdeemoedigen in zijn almachtige barmhartigheid. – Juist zo, en niet anders getuigt ze voor de gelovigen van de hoop, de volharding en de troost, waarvan zij als gelovigen mogen leven. Naast deze troost hebben zij voor een leven dat in Gods ogen goed is inderdaad niets anders nodig, ze hebben er helemaal genoeg aan, zodat alle zelfhulp, of ook maar een beetje hulp van iemand anders, objectief niet nodig is.
Maar juist omdat de Schrift getuigt van deze Christus, en in Christus van deze God, kan het (v.5-6) niet anders of deze God brengt onder degenen die aan hem geloven en door hem leven, de eenheid tot stand die hoort bij de wil van Jezus Christus en zijn beeld. Omdat die eenheid hoort bij zijn beeld hoort ze noch bij het beeld van de zwakken noch bij dat van de sterken; in die eenheid van het geloof, en in de vervulling daarvan in de lofprijzing van God, zullen ze elkaar (v.7) aannemen, zoals ze zelf allemaal bij elkaar immers alleen maar aangenomen mensen zijn, zoals ze zelf buiten dit aangenomen-zijn om als christenen helemaal niet zouden bestaan en zoals dit aangenomen-zijn voor hen het een en het al is. Wat betekent hiermee vergeleken de verscheidenheid in hun eigen aannemen op de betere of minder goede weg van de gehoorzaamheid? Nog eens en nog eens een keer moeten ze (v.8-12) eenvoudig aan Jezus Christus zelf denken, die als Messias van de Joden en juist daarom als heiland van de wereld de barmhartigheid van God openbaar en werkelijk gemaakt heeft op de aarde, om zo uit het ene volk en uit de vele volkeren één enkel volk te maken. Want dat is toch het grote aannemen, op grond waarvan er ook in Rome kerk van Jezus Christus is. Waar zouden de sterken in het geloof daar in Rome blijven zonder dit grote aannemen en het opnemen-van de heidenen in het ene volk van God? En wat betekent hun geschil met de zwakken in vergelijking met het contrast tussen het licht en de duisternis dat Jezus Christus toen overwonnen heeft? We zien dat de vermaning hier (v.13, ook al in v.5-6) overgaat in het gebed, in de voorbede. In vers 13 zelfs zo, dat de bijzondere inhoud van dit hoofdstuk helemaal niet meer genoemd wordt. Het enige wat nodig is, is dat dit gebed gebeden en verhoord wordt. Dan zal ook dat waartoe Paulus hier – en waartoe hij al vanaf hoofdstuk 12:1 ‘vermaand’ heeft , gebeuren: ‘De God nu der hope vervulle u met louter vreugde en vrede in uw geloof, om overvloedig te zijn in de hoop, door de kracht van de Heilige Geest’.