Reuzen

logoIdW

 

Uit de nalatenschap van een overleden collega kreeg ik een stapeltje boeken. Ze ruiken naar pijp en het papier ervan is geel geworden. Al bladerend word ik teruggevoerd naar wat de gouden tijd van het predikantschap moet zijn geweest, de jaren ‘20 en ’30 van de vorige eeuw. Ik lees bijvoorbeeld wat de latere schrijver A. Alberts meemaakt op zijn Utrechtse studentenkamer. ‘De theoloog op de kamer beneden de mijne had bezoek. Bezoek van een collega, daaraan was geen twijfel mogelijk. Door mijn tamelijk poreuze vloer, zijn zoldering, kon ik alle woorden verstaan. Het waren er trouwens niet zo erg veel. De beide dominees hadden ieder hun candidaats achter de rug en ze zaten voor hun ‘kerkelijk voorbereidend’, het examen dat hen beroepbaar maakte voor het ambt. (…) Het voornaamste onderdeel van deze avond was, zoals ik kon vernemen, het uitspreken van het woord amen. Amen in alle toonaarden, toonhoogten en toonsterkten. Ze deden het om de beurt en gaven ook om de beurt commentaar op elkaars prestaties.’ Een hele avond besteden aan de uitspraak van het woord amen – wat een ijver! Maar behalve ijver kan ook nonchalance imponeren. Zo schrijft K.H. Miskotte, dan nog predikant, op zaterdag 29 december 1934 aan zijn oudere collega Noordmans een brief waarin hij spreekt over het Nederlandse volkskarakter in relatie tot verschillende beroemde theologen uit de vaderlandse geschiedenis. Na enkele diepzinnige opmerkingen aan dit onderwerp te hebben gewijd, besluit hij zijn brief met: ‘Ik moet ophouden, ’t is zaterdagmorgen en ‘k heb voor m’n drie aanstaande predikaties nog niets.’ Ach, de theologen van weleer! Op zaterdagochtend geen idee hebben voor de drie (3!) preken die je op zondag zult afsteken, maar nog wel de tijd nemen voor een stevige brief aan een vakgenoot. ‘In die dagen waren er reuzen op aarde’.

Udo Doedens