Religie en socialisme (1915)
Misschien is het het beste dat ik ter inleiding op de grote kwestie die ons vandaag gaat bezighouden gewoon probeer u te zeggen hoe ik ertoe kom als dominee socialist en sociaaldemocraat te worden en wat ik er ermee bedoel. Ik laat daarbij al het lokale en persoonlijke terzijde en spreek alleen over wat zakelijk en intrinsiek belangrijk is.
Ik ben met plezier dominee. Het valt mij weliswaar met het jaar moeilijker dominee te zijn, want ik zie steeds duidelijker in hoeveel onvolkomenheden en hoeveel gevaren er aan het dominee- en kerk-zijn kleven, en wel aan het dominee- en kerk-zijn van alle confessies. En toch ben ik met het jaar grager dominee en zou het met geen ander beroep willen en kunnen ruilen. Wanneer mij het domineesambt somtijds moeilijk valt en ik op zekere momenten liever wat anders gedaan had, dan was dat niet omdat ik spijt gekregen had van de zaak waarvoor ik mij mag inzetten of die als bijzaak ging beschouwen. Maar omgekeerd omdat deze zaak voor een mens en een door mensen ingesteld ambt eigenlijk veel te groot en te heilig en mooi is, omdat het mij eigenlijk als een aanmatiging voorkomt dominee te willen zijn. Maar exact dat wat mij bij mijn beroep angst inboezemt, bezorgt mij dan ook steeds weer vreugde. Het is een grote, nee, de grootste zaak waarvoor ik mag leven. En omdat ik met plezier dominee ben en niet omdat ik er bijvoorbeeld openlijk of in het geheim genoeg van heb, ben ik socialist en sociaaldemocraat geworden. Ik ben socialist geworden uit noodzaak van de grote zaak waarvoor ik zou willen leven en niet omdat ik innerlijk van deze zaak die voor mij de hoofdzaak is en blijft, innerlijk ben afgeraakt, op een zijspoor ben terechtgekomen.
Ik noem deze zaak niet graag ‘religie’. De titel van mijn lezing van vandaag: ‘Religie en socialisme’ stamt niet van mij. ‘Religie’ is een zeer zwak en behalve dat nog een zeer dubbelzinnig woord. Religie is het vrome gevoel in de afzonderlijke mens met daarbij inbegrepen de bijzondere moraal en de bijzondere godsdienstigheid die uit dit gevoel voortkomen, het vrome gevoel in de zuiverheid en verhevenheid die het hier en daar en op zekere momenten in ieder van ons bereikt, maar evenzeer in de zwakheden en dromerijen en openlijke dwaalwegen waaraan het steeds weer en in ons allen is blootgesteld. De zaak waarom het mij gaat, en waarnaar ons de religie als gevoel inderdaad verwijst, is iets groters en klaarders. Zij is niet slechts een gevoel met alle wankelmoedigheden en onzekerheden waaraan alle gevoelens zijn blootgesteld, zij is een feit. Zij is het feit dat eigenlijk als enige die naam verdient. Zij is het enige zekere en houdbare dat er überhaupt bestaat, de rustende pool in de vlucht van de verschijningen. Zij is het feit waarvan wij allemaal in de grond van de zaak leven. Van dit feit leeft de hele mensheid ondanks al de smartelijke dwaalwegen die zij altijd weer en altijd nog gaat. Van dit feit leven de bloemen, het woud en de vogels en de verre sterrenwerelden die boven ons hun wonderbare banen volgen. Alle leven vloeit uit dit feit voort. Wij kunnen het erkennen of wij kunnen het verloochenen; wij kunnen het aanbidden of wij kunnen het in dolle waan met voeten treden; wij kunnen langere of kortere tijd proberen het zonder dit feit klaar te spelen. Het is er en blijft, het gaat zijn eigen rustige en eeuwige gang met ons of zonder ons. Het leeft niet van ons, maar wij leven van dit feit. Wat wij religie noemen is enkel een symptoom, een verwijzing naar dit feit, een van zijn weerspiegelingen in de zeer onvolkomen spiegel van de menselijke ziel, van de menselijke instellingen en gebruiken. Een symptoom slechts onder andere. Het leven van de natuur vooral stroomt over van zulke symptomen. Denkt u alleen maar aan het allereenvoudigste dat al op de oermens de diepste indruk maakte, aan de zon die de heilige Franciscus ‘heer broeder’ noemde. Wat is alle religie naast de openbaring van het leven dat ons in het zonnelicht en de zonnewarmte tegemoet treedt? Maar blijven wij bij de kring van het menselijke: het ontbreekt ook daar niet aan symptomen, verwijzingen, weerspiegelingen van het grote feit bij de gratie waarvan wij leven. Ik zou de staat kunnen noemen, de wetenschap en de kunst. Of in de wereldgeschiedenis Griekenland, de cultuur van de Gothiek, waarvan de overblijfselen ons in de kerkgebouwen van de Middeleeuwen begroeten, aan de reformatie en de renaissance, het waarheidsfanatisme dat zich in de 18e eeuw van de mensen meester maakte, aan de Franse revolutie in dat, wat het eigenlijk wilde. Of in het persoonlijke leven aan al de deugden die in de bijbel de vruchten van de geest genoemd worden {Gal. 5,22]. Voor mij is het socialisme een van belangrijkste weerspiegelingen geworden van dit levensbepalende feit. Allemaal symptomen en alleen maar symptomen, net als religie daarvan slechts een symptoom is. Alles wat ik genoemde heb, inclusief de religie en het socialisme, zijn zeer omstreden fenomenen. Ik verbaas mij er geheel niet over als bij u bij het een en ander wat ik genoemd heb meteen bedenkingen kwamen, als u mij bij het een en ander had willen onderbreken: halt, zo niet! Er is geen menselijk handelen, er is geen historisch gebeuren, er zijn geen persoonlijke deugden die vrij waren van onzuivere, dwaze, verwerpelijke, ja duivelse bijgedachten. Zelfs de wonderbaarlijk zuivere en verheven natuurfenomenen bieden vaak een ambivalente aanblik. Maar boven al het omstredene en twijfelachtige uit is er iets wat niet omstreden is en niet twijfelachtig. Er bestaat een volkomenheid waarvan al het onvolkomene leeft en waarnaar alles zich als het ware uitstrekt. Als ik u vandaag iets zeggen wil over de verhouding tussen religie en socialisme moet ik het hebben over wat groter is dan die twee.
Dit grotere is het Rijk Gods – het Rijk Gods dat is en komt. Dat is het heldere, zekere en niet uit te delgen feit. Voor het Rijk Gods wil ik dominee zijn, niet voor de religie, en in dienst van het Rijk Gods, niet in dienst van de maatschappij, de kerk en de staat die het onderhouden van de religie willen. Het woord ‘God’ geeft sommigen van u misschien aanstoot. Maar wij willen nu niet over woorden strijden, ook niet over dit hoogste woord, juist over dit woord niet. God woont niet in huizen die met handen gebouwd zijn (vgl. Hand. 7, 48, 17, 24) De vraag naar God is niet gecompliceerd en moeilijk, maar kinderlijk eenvoudig. Zou iemand mij de vraag stellen: bestaat er überhaupt een God die ons mensen en de wereld te boven gaat? dan zou ik hem antwoorden met de tegenvraag: bestaat er überhaupt een waarheid die de dwaasheid en de leugen te boven gaat? Bestaat er überhaupt een gerechtigheid die de ongerechtigheid te boven gaat? bestaat er überhaupt een liefde die de onverschilligheid en de haat te boven gaat? bestaat er überhaupt een vrede die de oorlog en de strijd .om het bestaan te boven gaat? bestaat er überhaupt een vreugde die de troosteloosheid van het leven te boven gaat? Ik ben er zeker van dat er hier in de zaal geen mens is, wat die verder ook mag denken of zijn, die op deze vragen niet eenvoudig met ja moet antwoorden. Dat zijn toch eenvoudig vanzelfsprekende feiten waarzonder wij helemaal niet kunnen bestaan en die wij net zo weinig kunnen bestrijden als de lucht waarin wij leven. Het is zeer de vraag of waarheid en gerechtigheid in de wereld gelden. Het is de vraag of wij liefde en vrede hebben in onze ziel en in ons leven, of wij iets weten van echte vreugde, maar het is toch niet de vraag dat al deze dingen echt bestaan, dat zij er zijn. En deze dingen zijn er niet alleen, maar zij leven: zij geven zich aan ons te kennen en zij zijn voor ons toegankelijk, wij zijn onrustig als wij ze moeten missen en wij juichen als wij onze handen ernaar mogen uitstrekken. Wij lijden als wij ze niet hebben en er gaat een onzichtbare macht van uit die ons dwingt ze te zoeken en te grijpen omdat wij weten dat wij zonder hen nergens zijn. Zij staan als iets heiligs zonnigs majesteitelijks op zichzelf. Dit iets neemt ons in beslag, werkt aan ons, wil zich van ons meester maken. Het plaatst ons steeds weer voor de beslissing: voor mij? of tegen mij? Er gaat kracht en zaligheid van uit en het stelt voor de vraag of de mensen en de mensheid deze kracht en zaligheid willen aannemen. De ellende van de mens en zijn heerlijkheid hangen ervan af. Want wij leven ervan met dit iets samen te gaan. Het leeft in onszelf: het beste in ons getuigt ervan. Ziet u, dat is God. Strijdt alstublieft niet met mij over het woord, maar denkt aan Hem zelf, zoals u Hem allen kent. – En nu heb ik gesproken van een Rijk Gods dat is en dat komt. Ik bedoel daarmee eenvoudig dat God de levende is, dat God heerst en heersen wil. Er is een gebied waarin Zijn heerschappij al is opgericht en er is een ander gebied waarin Zijn heerschappij nog tot eer moet komen. Ik bedoel daarmee eenvoudig dat alle dingen weer mogen worden wat zij eigenlijk van zich uit zijn, dat al het gemaakte, gekunstelde, onware het veld moet ruimen voor wat oorspronkelijk is en geldt. Dat heilige, zonnige, majesteitelijke iets boven ons dat ons nu eens als waarheid, dan weer als schoonheid, dan weer als liefde van verre begroet. Het is zelf niet iets gemaakts en gekunstelds, maar het alleroorspronkelijkste, het onbemiddelde, waarnaar wij als het ware instinctief verlangen. En zo is het Rijk Gods eenvoudig het herstel van het oorspronkelijke, onbemiddelde leven dat wij door 1000 onoprechte machinaties verloren hebben. De mens is een kind van God. De mens is de broeder van de mens. Het leven is een wonder, iets waarin de liefde tot God en de broeder rijp en zuiver en rijk worden. De wereld is de akker die God en de mens als zijn kind toebehoort. Waar dat alles geldt, daar is Gods Rijk. Waar dat alles aanklopt en doorbreekt, daar komt Gods Rijk. God kan niet rusten, hij grijpt naar de heerschappij. De wereld die wij in onze harten dragen wil en moet tot zijn eer komen. Als u mij vraagt hoe ik dat van het Godsrijk zo concreet weet te bepalen, dan noem ik u twee bronnen die voor ons allen stromen. De ene is ons geweten, die onrustig makende stem in ons die ons in alle verwarring waarin wij geraakt zijn, in alle ongerechtigheid en leugen waardoor wij misschien zijn omgeven eraan herinnert dat er nog iets anders is en dat er iets anders worden moet, er ons zó aan herinnert dat wij het wel horen moeten. Die andere bron, die onvergelijkelijk veel sterkere, is Jezus Christus. Hij heeft het woord ‘Rijk Gods’ zijn heldere, zegerijke zin gegeven. Wie hem kent weet dat het goede en het kwade, het licht en de duisternis in de wereld niet in evenwicht zijn. Weet dat het God menens is en dat er van Hem ook iets te verwachten valt. Maar die weet ook dat het andere dat wij zo vaak over het hoofd zien en waaraan wij zo vaak zouden willen vertwijfelen de waarheid is die het tenslotte winnen moet. Er bestaat geen sterker bewijs voor de werkelijkheid van het Rijk Gods dan het leven en sterven van Jezus. Een mensenleven dat geheel in de macht van God stond! Het oorspronkelijke en onbemiddelde waarnaar wij allen verlangen menselijke waarheid geworden! De wereld die wij in ons hart dragen openbaar geworden in onze mensenwereld. Ziet u, dat is de boodschap van Kerstmis: Het Rijk Gods is komende, God is de levende en Hij is aan het werk. Verheugt jullie daarover en werk daaraan mee! Wordt ook zulke levenden! Ruimt uit de weg wat het komen van dit Rijk bij jullie en bij anderen wil afremmen! Geloof aan God! – begrijpt u nu wat ik bedoelde toen ik zei: het Rijk Gods is iets veel groters dan alle religie. Het is een feit, het grote levensfeit, waarzonder ons hele bestaan een zinloze dwaasheid zou zijn. Het feit waarvan wij leven? en ziet u, nu heb ik als dominee het wonderbare moeilijke beroep voor het Rijk Gods op heel bijzondere wijze te werken. Om de religie te onderhouden? Ach nee, religie is zo iets kleins en onzekers dat ik vaak van mijn eigen religie schrik. Maar van God spreken mag ik, de God die wij allen kennen en toch allen lang niet genoeg! Van God naar wie ons hart verlangt en die wij toch lang niet genoeg serieus nemen! Van God die ons zou willen zegenen en van wie wij alleen maar te weinig verwachten. Ik mag er mijzelf en mijn gemeente steeds weer aan herinneren dat er iets anders is dat boven het gewone uitgaat, iets toekomstigs dat het tegenwoordige te boven gaat, een leven in meer waarheid en vreugde boven het leven van nu , een ‘nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ (2 Pt 3, 13) dat voor ons leven van nu in dwaasheid en onrecht in de plaats moet komen. Ik mag steeds weer getuigenis afleggen van de levende God. Wilt u mij geloven dat dat een mooi, maar ook zwaar beroep is? Mooi omdat het daarin gaat om wat in het leven en in de wereld het diepste en beslissende is, zwaar, heel zwaar omdat dat waaraan ik steeds denken en waarvan ik spreken moet rechtstreeks ingaat tegen wat ik en anderen gewoon zijn te denken. Omdat ik bij de mensen steeds appelleren moet aan wat, hoewel het het natuurlijkste en vanzelfsprekendste is, diep in hen verborgen ligt, verstopt en bedolven onder de duizenden onoprechte activiteiten waarin wij allen verstrikt zijn. Wilt u van mij geloven dat ik absoluut geen zin heb deze opdracht in te ruilen tegen de opdracht van een politicus of econoom en dat u zich enorm vergist heeft als u misschien verwacht had vanavond een ‘politieke dominee’ te horen te krijgen?
En toch ben ik socialist en sociaaldemocraat, juist daarom. Juist omdat het mij niet in eerste instantie om religie, maar om Gods Rijk te doen is. Ik ben op een zeer eenvoudige manier socialist geworden en ik ben het ook op een zeer eenvoudige manier. Omdat ik wil geloven aan God en Zijn Rijk ga ik daar staan waar ik iets van Gods Rijk zie doorbreken. U moet daarbij niet denken dat ik mij van het socialisme een ideaalbeeld gemaakt heb. Ik meen de fouten van het socialisme en zijn aanhangers duidelijk te zien. Maar nog duidelijker zie ik in de grondgedachten, in wat het socialisme naar zijn wezen nastreeft een openbaring van God die ik voor alles erkennen en waarover ik mij verheugen moet. De nieuwe maatschappij, die berust op de grondslagen van gemeenschappelijkheid en gerechtigheid in plaats van op de grondslagen van vuistrecht en willekeur, de nieuwe orde van de arbeid als een gemeenschappelijke werkzaamheid van allen en voor allen in plaats van de uitbuiting door de zelfzucht van enkelen, de nieuwe verbinding van de mensen als mensen boven de grenzen van de klassen en de naties uit in plaats van de tegenstellingen die ons nu noodzakelijk steeds weer uiteendrijven – tenslotte de weg daarheen: de eenvoudige broederlijkheid en solidariteit allereerst onder de armen en ontrechten aller landen – al dit nieuwe dat het socialisme in het politieke en economische leven inbrengt moet ik erkennen als het nieuwe dat van God komt. Ik zie in deze gedachten en strevingen iets tevoorschijn komen van het oorspronkelijke, onbemiddelde dat wij verloren hebben en waarnaar wij verlangen, iets van zijn eigenlijke vaderland, iets van het Rijk Gods. Het socialisme is voor mij ondanks zijn onvolkomenheden waarover wij het heel rustig en openlijk hebben kunnen een van de meest verheugende tekenen dat Gods Rijk niet stilstaat, dat God aan het werk is. En daarom mag en kan ik er niet onverschillig tegenover staan. Daarom kan ik de socialisten niet eenvoudig huns weegs laten gaan maar moet ik mij bij hen aansluiten zo goed als ik mij aansluiten moet bij de geheelonthouders vanuit het plichtsbesef dat mij zegt: daar hoor jij bij als je het met God ernstig meent. Door mijn lidmaatschap in de sociaaldemocratische partij meende ik mijzelf en mijn gemeente heel eenvoudig op een belangrijk punt duidelijk te maken dat God tot Zijn eer moet komen, dat je hem niet ongehoorzaam mag zijn. Religie kun je ook hebben en je bij een andere partij aansluiten of partijloos blijven. Als het mij alleen om de religie ging, dan zou ik mij waarschijnlijk bij de partijlozen aansluiten, misschien ook bij de liberaal-conservatieve partij. Maar het Rijk Gods kun je niet vinden waar toch altijd weer het geld belangrijker gevonden wordt dan mensen, waar het bezit toch altijd weer de maatstaf aller waarden is, waar angstig en kleinzielig het vaderland boven de mensheid gesteld wordt, waar steeds weer sterker aan het tegenwoordige dan aan het toekomstige geloofd wordt. Ik denk niet dat ik de betekenis van het politieke en economische leven voor het hele mensenleven overschat, maar op het gebied van de politieke en economische verhoudingen wijzen mij de beide bronnen waaraan ik mij wil oriënteren, het geweten en Jezus Christus, naar het socialisme. Ik heb als dominee mijn bijzondere opdracht, Gods Rijk staat voor mij hoog boven al zijn voortekenen, ook boven het socialisme. Ik denk er niet aan het socialisme gelijk te stellen met het Rijk Gods en het socialisme te prediken in plaats van het evangelie. Ik houd daarom de ‘politieke dominee’ in welke vorm dan ook, ook in de socialistische, voor een vergissing. Maar wel ga ik als eenvoudige soldaat daar staan waar ik Gods sporen kan zien en d.w.z.: ik ga als mens en burger aan de socialistische kant staan en ook openlijk aan de kant van de sociaaldemocraten. – En de religieloosheid en de vijandschap tegen de religie aan die kant, zult u mij vragen. Hoe kun jij als kameraad aan de kant staan van mensen die de religie slechts als privézaak beschouwen, zo niet het geloof aan God bestrijden. Ik antwoord u daarop: dat ik inderdaad aan de religieloosheid en voor een deel ook vijandschap tegen de religie van de sociaaldemocratie geen aanstoot neem, ook als dominee niet, ja, juist als dominee niet. Als reden daarvoor kan ik alleen maar steeds weer zeggen dat voor mij Gods Rijk belangrijker is dan de religie. Ik zie hoe Jezus Christus zelf als mens niet aan de kant stond van de religieuzen, maar van hen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid (Mc. 5, 6) en dat waren de mensen die door de vromen van die tijd net zo scheef werden aangekeken als het vandaag gedeeltelijk en niet zonder eigen schuld de sociaaldemocraten vergaat. Ik wil het zelf niet anders doen zonder dat ik daarmee de religieloosheid en vijandschap tegen de religie van de sociaaldemocratie verontschuldigen en ondersteunen wil. Maar ik ben er nu eenmaal van overtuigd dat God nog langs heel andere wegen in de wereld aan het werk is dan door de religie. En ik zie juist in de gedachten en het streven van de sociaaldemocratie zoveel tekenen van dit werken en de heerschappij van God dat ik mij, ondanks dat zij af en toe dwaalt en misverstaat, niet voor haar kan afsluiten, omdat ik mij daarmee voor God zou afsluiten. Ik houd het voor zekerder en raadzamer met God aan de kant te gaan staan van de godlozen dan zonder God tegen hen. Ik weet wat ik heb aan een persoonlijke en levende verhouding tot God en beklaag allen die daarvan niets weten en wens al mijn partijgenoten van harte dat zij ook tot een levende, persoonlijke, bewuste verhouding tot God mogen komen en daardoor hun eigen zaak ten diepste leren verstaan. Maar ook wanneer ik bij hen zo’n verhouding nog niet geloof te bespeuren, nog geen religie, laat ik mij er niet van afhouden als kameraad naast ze te gaan staan, omdat ik zie dat zij werkelijk Gods werk bedrijven en iets van wat God met de aarde voorheeft verwerkelijken willen. Ik wil mijn partijgenoten niet vanuit de religie bezien, maar van God uit. En omdat ik dat doe kan ik met vreugde en bewust socialist en sociaaldemocraat zijn zoals ik met vreugde en bewust dominee ben. Allebei vloeien zij voort uit dezelfde bron en ik denk met allebei als prediker van het evangelie en als eenvoudige partijsoldaat en aanhanger van het socialisme hetzelfde doel te dienen.
Beste vrienden. Nu heb ik u eigenlijk geen voordracht gehouden, maar een persoonlijke bekentenis afgelegd. Misschien heeft u gemerkt waarom dat ook niet anders ging en dat je juist bij dit vraagstuk geen koel objectief referaat kan houden. Ik zou het nu eigenlijk aan u moeten overlaten of u nu wat ik u verteld heb ook begrijpt als slaand op uzelf. Maar misschien wordt u niet boos op mij als ik mij, nadat ik open over mijzelf gesproken heb, nu ook net zo open tot u persoonlijk wend, hoewel ik bijna niemand van u ken. Ik neem aan dat er onder mijn toehoorders twee groepen zijn: zij voor wie de religie iets betekent, die echter geneigd zijn over het socialisme enigszins of heftig het hoofd te schudden en zij die met meer of minder enthousiasme socialist zijn en wier hoofdschudden en wantrouwen de religie geldt. Ik veroorloof mij beide groepen tot slot nog een vraag mee te geven.
Allereerst hen voor wie de religie, onverschillig in welke vorm, kostbaar is en die hierheen gekomen zijn met afkeurende verbazing dat een dominee en überhaupt een religieus mens onder de socialisten kan gaan. Hen zou ik willen vragen, hoe zij het dan kunnen uithouden in een wereld waarin de heerschappij van de Mammon, de tegenstelling tussen de klassen, de haat van de naties, de materiële en geestelijk ellende van de miljoenen en nog eens miljoenen in vrede en oorlog zulke verschrikkelijke feitelijkheden zijn? zien jullie dat niet of willen jullie het niet zien? En als jullie het ziet, wat denken jullie met jullie religie daartegen te doen? Jullie antwoorden mij: maar daarvoor juist hebben wij onze religie, dat wij het geloof aan God hebben die ons troost en ons een betere wereld belooft? Welnu, jullie hebben gelijk, maar menen jullie dat ook serieus? verstoppen jullie je niet achter het geloof? Jullie geloven dat God werkelijk troosten wil, dat door zijn goedheid werkelijk de duistere machten die nu nog het leven regeren gebroken zullen worden, dat de betere wereld waarop jullie hopen niet op een ver gelegen ster, maar hier op aarde zal aanbreken? Als jullie het serieus meent met jullie geloof dan mogen jullie de socialisten niet meer scheef aankijken. Dan moeten jullie het socialisme begrijpen als een geweldige, zij het ook menselijk onvolkomen poging voor deze betere wereld te werken, een poging die jullie voor alles veel meer moesten hoogachten, waarvoor jullie God veel meer moesten bedanken. Voelen jullie niets van de noodzaak die juist van de religie uit, als zij echt is, naar het socialisme leidt. Waarom treden niet veel meer vrome mensen met hun geloof, met hun gebed, met hun hoop toe tot de rijen van de sociaaldemocraten? Waarom is onder ons christenen niet tenminste een beetje meer begrip en liefde en hoogachting te vinden voor wat de socialisten willen? Of zou uiteindelijk onze religie lijden aan het gebrek aan werkelijke ernst dat Jezus ooit tot het bittere woord gebracht heeft: Niet allen die tot mij Heer, Heer zeggen zullen in het hemelrijk komen, maar die de wil doen van mijn vader in de hemel! (Mt. 7, 21)
De andere vraag aan mijn socialistische vrienden die je wel kunt winnen voor intellectuele scholing, voor sociaaldemocratische politiek in gemeente en kanton, voor het werk in de vakbond of de coöperatie, maar die dat wat zij als religie menen te kennen ignoreren of zelfs verafschuwen. Hen zou ik willen vragen: Hoe kunnen jullie het uithouden bij de ontzaglijke arbeid die jullie als socialisten voor jullie zaak te doen hebt zonder jullie te bekommeren om de diepste grond, de diepste waarheid, het diepste recht van jullie arbeid en jullie zaak? Een echte socialist te zijn vereist zoveel karakter, zoveel trouw en uithoudingsvermogen, zoveel geduld en opofferingsbereidheid, dat je dat toch eigenlijk niet zijn kan zonder je bewust innerlijk aan te sluiten bij dat grote levensfeit van het Godsrijk waaraan ik jullie vandaag herinnerd heb. Ik zei jullie eerder dat jullie als socialisten, zonder het te weten, een stuk van het werk van God drijft, dat jullie met jullie arbeid in de hoogste dienst staat die er überhaupt is. Maar zolang jullie dat niet weet en niet weten wilt, beroven jullie je zelf van de beste vreugde die jullie aan jullie zaak beleven kunt en de beste kracht die jullie zo bitter nodig hebt. Waarom gaat het met het socialisme niet heel anders voorwaarts? Waarom hebben jullie bij het uitbreken van de oorlog deze zware nederlaag van het socialisme moeten beleven? 1 Waarom merken jullie tegenstanders en de partijlozen zo weinig van de bevrijdende heerlijke waarheid die in jullie program besloten ligt? Waarom lijkt zovele ook ernstige mensen het socialisme alleen maar een bouwsel van zelfzucht en haat? Waarom is er net zoveel geruzie en gekanker in onze partij als in ieder andere? Waarom is het gezinsleven en de opvoeding van de kinderen van zoveel sociaaldemocraten net zo slecht als in de huizen van anderen? Waarom doen zoveel sociaaldemocraten gewoon mee met de oppervlakkige genotzucht van het burgerdom? Waarom zijn er niet meer ernstige, innerlijk overtuigde, energieke, onvoorwaardelijk betrouwbare strijders voor het socialisme? Willen jullie de schuld aan dat alles alleen jullie tegenstanders en de verhoudingen in de schoenen schuiven? Of merken jullie dat hier een manco bestaat, een manco niet in het partijprogram, niet in de organisatie, niet in de partijpers, niet in de tactiek maar een manco aan innerlijk werkelijk leven, aan een houdbaar fundament bij ontelbare afzonderlijke kameraden, een manco dat op den duur noch bij ons, noch bij de anderen onbestraft kan blijven. Ervaren jullie dit manco? Dat is het wat ik jullie met mijn bekentenis vragen wilde. Het was in de grond van de zaak niet de bekentenis van een dominee maar de bekentenis van een mens. Niet als dominee, maar als mens zeg ik ook jullie net als de anderen: jullie ontbreekt iets!
Ik kan alleen maar vragen naar beide kanten. Ik kan en wil naar geen kant op beslissingen aandringen. Je kunt je het ook aan beide kanten met het antwoord gemakkelijk maken. Ik wens u dat u het antwoord aan beide kanten zwaar valt. Het valt ook mij zwaar.
Lezing gehouden op 7 december 1915 in het kader van een lezingenreeks georganiseerd door de plaatselijke afdeling van de sociaaldemocratische partij van Zwitserland.
Religion und Sozialismus, in: Gesamtgausgabe Vorträge und kleinere Arbeiten 194-1921.
(vertaling Dick Boer)