Karl Barth, O zo bescheiden, en toch zinvol
- Pagina's:
- Karl Barth, O zo bescheiden, en toch zinvol
- Barth als de door Schleiermacher verhoopte 'ander'?
- De wording van het spreken in drie 'gezichtspunten'
- Bespreking van 'Die Kirche und die Kultur' (1926)
- De weg naar de 'Kirchliche Dogmatik'
- KD I: De leer van het Woord van God
- De KD als loci-dogmatiek
- KD II: De Godsleer
- KD III: De leer van de Schepping
- KD IV: De leer van de Verzoening
- KD V: De leer van de Verlossing
Kirchliche Dogmatik I: “de leer van het Woord van God”
Het gaat in de prolegomena om “Die Lehre vom Wort Gottes”. De term, “Woord van God”, duikt bij Barth in de vroege jaren twintig op als centrale categorie in zijn theologie, hoogstwaarschijnlijk naar aanleiding van zijn studie naar de reformatoren. Zoals we bij de bespreking van studietekst nr. 1 uit Hoofdstuk I van deze module al zagen, grenst Barth in het eerste hoofdstuk het Woord van God als “Kriterium der Dogmatik” af tegen twee andere (al dan niet vermeende) criteria: dat van de kerk als behoedster van de hemelse waarheid – de rooms-katholieke opvatting – en dat van de religieuze ervaring als bron en oriëntatiepunt voor de systematische bezinning – de modern-protestantse opvatting, die Barth op exemplarische wijze bij Schleiermacher meende aan te treffen. Precies deze beide andere opvattingen maken naar zijn mening ook “prolegomena” nodig: dingen die vooraf, of liever nog: dingen die het eerst gezegd moeten worden. De discussie tussen reformatie en contra-reformatie leidde in de orthodox-protestantse dogmatiek tot de invoering van een locus “De Sacra Scriptura” aan het begin van de dogmatiek, en de gevoelde noodzaak van een verdediging, verklaring, zelfverheldering van het christelijk geloof ten opzichte van de moderne wetenschap en het moderne cultuurbewustzijn leidde sinds de Verlichting tot alsmaar uitdijende wetenschapstheoretische en methodische vóórbeschouwingen in de dogmatiek – wij hoorden Schleiermacher er in zijn Zweites Sendschreiben al over klagen, dat veel van zijn lezers dergelijke passages voor welhaast de belangrijkste passages uit zijn geloofsleer hielden, vrijwel de enige passages die er echt toe zouden doen (KGA I/10, 339vlgg., zie boven in Hoofdstuk II studietekst nr. 10 onder het kopje “inzet”). Dat heeft tot gevolg, dat Barth in zíjn prolegomena met de orthodoxe protestanten het gevecht aan moet gaan over de vraag: in welke zin is de bijbel het Woord van God? en met de moderne protestanten het gevecht over de vraag: wat voor voorbeschouwingen doen nu theologisch werkelijk ter zake?
De drie hoofdstukken II tot en met IV geven een uitwerking van Barths leer van “de drie gestalten van het Woord”, waarvoor hij zich zonder twijfel op de reformatoren (bovenal op Luther) kon beroepen, maar die desondanks in de jaren dertig van de twintigste eeuw voor velen nieuw was en verhelderend heeft gewerkt.
Het Woord waarin de persoon van de levende God zich uitspreekt, dat is allereerst de gestalte van het Woord der eeuwigheid, dat zich onder mensen een gehoor verschaft – de Openbaring (Kapitel II). De bespreking van deze gestalte valt in drie uitvoerige “Abschnitte” uiteen. Deze uitvoerigheid komt, doordat een goed deel van de dogmatische stof, die vanuit de traditie veel verderop pas zou moeten volgen, vast naar voren wordt gehaald, om een nadere theologische doorlichting te bieden van de grote vragen die door de moderniteit zijn gesteld. Dit gaat aldus.
(A.) De modernen hebben de vraag gesteld naar de geschiedenis. De bijbel vertelt geschiedenis, maar is ook zelf een boek met een historische wording: hoe kan iets uit de historie echter ook nu nog gezag verwerven? Zo ook de “historische” Jezus: hoe kan hij voor alle eeuwen het voorwerp zijn van het geloof? Dit alles spreekt al lang niet meer vanzelf. Maar, meent Barth, dergelijke vragen moeten in de sacra doctrina wel op theologische wijze tegemoet worden getreden. Zeker: de Schrift verhaalt van dat wat er geschiedde in Christus. Maar die geschiedenis is een hoogst bijzondere geschiedenis, die zich ook als een heel bijzondere interventie verhoudt tot wat wij “geschiedenis” plegen te noemen. Het is de geschiedenis van de “vleeswording van het eeuwige Woord” (Zweiter Abschnitt).
(B.) De modernen (maar dit kondigt zich al aan in de late zeventiende eeuw, zie Hoofdstuk II, het Compendium van à Marck, cap. 3: “De religione”!) hebben de religie ontdekt als het algemeen-menselijke terrein waarop ook de christelijke religie in haar bijzonderheid zich beweegt. De “Einleitung” van Schleiermachers Der christliche Glaube vormt hiervan een klassiek document. Alleen: menselijke vroomheid op zichzelf garandeert nog niet, dat ook werkelijk de Geest Gods onder mensen wil wonen. En religie op zichzelf, als menselijk fenomeen, kan ook heel goed sociologisch en psychologisch worden ontleed zonder dat God er aan te pas hoeft te komen. Theologisch gezien moet ze misschien wel “zonde” heten (vergelijk boven, de studietekst “Die Kirche und die Kultur” onderdeel 7!), tenzij zij in de gestalten van geloof en gehoorzaamheid in dienst wordt genomen door de Heilige Geest, die wordt uitgestort over alle vlees (Dritter Abschnitt).
(C.) Verondersteld nu in de moderne vraag naar de historie is, dat geschiedenis door mensen gemaakt wordt, verondersteld in de moderne vraag naar de religie is, dat religie als een algemeen-menselijk fenomeen te bestuderen valt. Waar historie en religie in de prolegomena van de moderne geloofsleer centraal staan, zit daar dus de wending naar het subject achter. Maar wie is eigenlijk het subject van de vleeswording van het Woord – is dat niet het eeuwige Woord, dat is volgens het evangelie van Johannes en de kerkvader Athanasius God zelf? En wie is het subject van de uitstorting van de Geest – is dat niet de heilige Geest, volgens de belijdenis van Nicea-Constantinopel evenzeer God zelf? Moet in een theologische behandeling van de vragen die de moderniteit heeft opgeworpen dus niet de vraag naar de subjectiviteit van God mede worden bedacht? En is het niet de oudkerkelijke leer van de eenheid van God de Vader, God de Zoon en God de heilige Geest, die voor zulk een doordenking de denkmiddelen en de spreekregels aanreikt? (Erster Abschnitt). Langs deze weg, via de etappes triniteitsleer (C), incarnatieleer (A) en pneumatologie (B), hoopt Barth op theologische wijze de kwesties aan de orde te stellen, die de dogmatiek van de negentiende eeuw beheersten en zo de intentie van de reformatie in een geheel nieuwe context ter sprake te kunnen brengen.
“Das Wort Gottes” is vervolgens het Woord, waarin God tot ons spreekt in de Heilige Schrift (Kapitel II). Hij spreekt hier echter niet door aan het menselijk karakter van de bijbelse getuigen ook maar een moment afbreuk te doen. En Hij doet het ook niet op voorhand en vanzelfsprekend, doch daar waar het Hem behaagt: de bijbel is dus niet direct, doch alleen indirect-identiek te noemen met het Woord (zie boven, hetgeen in het “Intermezzo” van Hoofdstuk II werd opgemerkt bij het Compendium van à Marck, caput 2: de Schrift als “principium theologiae”).
“Wort Gottes” is ten derde het Woord, waarin God tot ons spreekt in de verkondiging van de ecclesia – een verkondiging, die niet alleen gebeurt in de preek, hoewel Barth de predikant het niet kan nalaten om zeker in de jaren dertig vooral daaraan te denken, maar in heel haar getuigenis en dienst in al hun vormen. Ook hier kan de identiteit alleen een indirecte zijn: niet voor niets wordt in de gereformeerde eredienst om de Geest gebeden voordat de Schrift gehoord, verklaard en toegeëigend wordt! Waar in de ruimte van de gemeente van God gesproken wordt “is” God niet vanzelf aan het woord, maar het kan wel in gebed, geloof en ge-hoor-zaamheid gebeuren, dat er iets van God door de hoorders wordt opgevangen.
In dit laatste hoofdstuk van de prolegomena nu, waar de verkondiging van de kerk aan de orde is, komt Barth terug op de taak van de dogmatiek, die hij ook in het eerste hoofdstuk al ter sprake had gebracht. Hij spreekt van haar probleem (§ 22.2: is een “reine Lehre” mogelijk?), haar norm (§ 23.2: wordt zij gekenmerkt door een houding, die werkelijk het spreken van een nieuw Woord van Gods kant voorop laat gaan?) en haar methode (§ 24.2: “Die dogmatische Methode”). Evenals Schleiermacher, in de in het vorige hoofdstuk besproken paragrafen van zijn geloofsleer (zie Hoofdstuk II, studietekst nr. 8: Der christliche Glaube, 2. Aufl. §§ 20-31, “Die dogmatische Methode”) verstaat Barth onder die term de weg die in het op de inleiding volgende dogmatische werk zal worden gegaan, de stof die zal worden behandeld, de ordening waarbinnen deze stof ter sprake komt. Uit deze laatstgenoemde sub-paragraaf is de nu volgende studietekst genomen. Deze tekst bevat echter slechts een fragment, zodat het zaak is eerst een overzicht te verkrijgen van de samenhang, waar dit fragment uit genomen is.