Karl Barth, O zo bescheiden, en toch zinvol
- Pagina's:
- Karl Barth, O zo bescheiden, en toch zinvol
- Barth als de door Schleiermacher verhoopte 'ander'?
- De wording van het spreken in drie 'gezichtspunten'
- Bespreking van 'Die Kirche und die Kultur' (1926)
- De weg naar de 'Kirchliche Dogmatik'
- KD I: De leer van het Woord van God
- De KD als loci-dogmatiek
- KD II: De Godsleer
- KD III: De leer van de Schepping
- KD IV: De leer van de Verzoening
- KD V: De leer van de Verlossing
KD V: Die Lehre von der Erlösung
[a.w. 987-988 punt 4, t/m “entgegengehen”]. Aan de uitwerking van de leer van de “verlossing” of “voleinding” is Barth niet toegekomen. Dit verbindt hem met Thomas en zijn Summa Theologiae (zie boven, Hoofdstuk I van deze module). We rekenen er maar mee, dat zij beiden inmiddels meer weten.
We komen dus niet verder dan de korte aanduidingen op deze bladzijden, verbonden met wat we weten van Barths teksten uit vooral de jaren twintig, toen hij bij de eschatologie een zwaartepunt wilde leggen. Voorts beschikken we over de colleges, die Barth in 1925, reeds in Münster, ter afsluiting van zijn Göttinger dogmatiek heeft gegeven (a.w., 7. Kapitel: “Die Lehre von der Erlösung”). In grote lijnen stemmen zij met het hier gegeven beeld overeen, al voorzag Barth in 1926 nog niet, dat hij elke locus van zijn dogmatiek met een ethische passage zou afsluiten.
Wij horen, dat Barth vooralsnog de volgende inhoud voorzag:
“Erster Kreis”: “Das Leben des Menschen in der Hoffnung, in der ihm der objektive Inhalt des Glaubens, Jesus Christus, gegenwärtig ist”. De inzet bij de hoop was er ook al in 1925, de aansluitende beschouwing over de “Gegenwart” (= parousia) van Christus eveneens. Toch lijkt de nadruk op de hoop als hoop op Christus in 1937 een nieuw accent te leggen (samenhangend met de toenemende “christologische concentratie” – een term die Barth in 1938 voor het eerst gebruikt). Zulk een beschouwing zou (als Barth er in de jaren zestig de tijd voor had gevonden) fraai hebben aangesloten bij de afsluiting van de verzoeningsleer in de banden IV/3 (de spe) en IV/4 (avondmaal als daad van verwachting).
“Zweiter Kreis”: “Der Inhalt des Glaubens als der Inhalt der Verheißung und also als seine künftige Wirklichkeit”: gezien de voorgaande zinnen en gezien de colleges van 1925/26 heeft Barth hier in het bijzonder aan de kernthema’s van de “opstanding der doden” en het “eeuwig leven” gedacht (het “laatste oordeel” noemt hij in opsomming vrijwel nooit als zelfstandig thema).
“Dritter Kreis”: “Das Gebot Gottes des Erlösers” is een “Gebot der Verheißung”. Zo was het in de Ethik van 1928/29, zo is het in de voorlopige werkplanning van 1937 nog steeds. Wij mogen in geloof weten, dat wij een werkelijke, een kwalitatief betere, en wel oneindig veel betere toekomst tegemoet gaan!
En dat is dan een passend slotwoord, niet alleen voor de afsluiting van deze studietekst, maar voor de afsluiting van geheel dit aan de reconstructie van de vormgeving van de heilige leer gewijde, theologiehistorische gedeelte van deze module.
Uitwerking van de oefenopgaven
Oefenopgave 1
Plaats van de eschatologie: Origenes: De Principiis, slot boek II (opstanding en beloften) en slot boek III (het einde). Augustinus: De Civitate Dei, de boeken XIX-XXII (het einde); Damascenus: Pègè gnoseoos IV.99-100 (de antichrist en de opstanding); Lombardus: Sententiarum Libri IV dist. 43-50; Thomas, Summa contra Gentiles IV cap. 79-97, Summa Theologiae Pars III supplementum q. 69-99 (opstanding en eeuwig leven); Melanchthon, Loci communes 2e aetas 20-21, 3e aetas 15-16 (Rijk van Christus en opstanding der doden); Calvijn: Institutio 1536-1554: onder de uitleg van het vierde deel van het Apostolicum, 1559: III.25 (opstanding); à Marck, Compendium cap. 34 (de verheerlijking); Schleiermacher, Der christliche Glaube, 2e druk §§ 157-163 (“Von der Vollendung der Kirche”).
Oefenopgave 2
Punten uit “Die Kirche und die Kultur” waarop Barth later zelfkritiek heeft uitgeoefend: stelling 2 – de antropologie van een mens die existentieel verscheurd is in een “dualisme” waarop Christus het antwoord moet vormen; de stellingen 4 en 7 (onder punt 1): het rekenen met een in de schepping werkzame logos, die een relatieve zelfstandigheid bezit tegenover het woord dat vleesgeworden is; stelling 2: de termen “”rijk der natuur”, “natuurlijke theologie”, “de natuur die door de genade niet wordt opgeheven etc.”; stelling 5: het “natuurrecht” als inhoudelijk gelijk te stellen met de Wet van het Evangelie; de stellingen 1 en 7: “zonde” als een in feite vanuit een buitenperspectief waarneembaar fenomeen.
Nota bene: de “eenzijdigheid” van stelling 8 wordt in 1940 weliswaar ook verlaten (KD II/1, 713-719), maar dit hoeft geen zelfcorrectie te zijn. Het kan ook zo worden verstaan, dat Barth inmiddels de contextuele situatie dermate verschoven acht, dat de eenzijdigheid van 15 jaar eerder zó niet meer gepast is en juist een handhaven van de eenzijdigheid dus als “unzeitgemäß” zou moeten gelden.
Oefenopgave 3
Voorbeelden van het inbouwen van de ethiek in de reguliere “dogmatiek”: Petrus Lombardus, Sententiarum Liber III dist. 23-40: deugden, charismata en geboden; Thomas, Summa Theologiae, II. “Pars moralis”, Ie IIe algemene ethiek, IIe IIe speciale ethiek; Calvijn, Institutio 1539: Cap. 17 = 1543-1554: Cap 21 = Inst. 1559: III.6-10: “De vita hominis christiani”; à Marck, Compendium, Capita 11-12: de “cultus Dei”.
Oefenopgave 4
Verhouding Institutie 1559: Kirchliche Dogmatik. Het is duidelijk, dat Barth Calvijn II (tweevoudige Godskennis, historiserende volgorde schepping – val – verlossing) geheel laat liggen. De aansluiting bij de structuur van het Credo van Calvijn I neemt hij daarentegen over. Je kunt zelfs stellen, dat hij deze nog aanscherpt, door de Triniteitsleer – als onderdeel van de Godsleer – zelfstandig voorop te laten gaan en daardoor het trinitarisch karakter van het geheel nog sterker tot uitdrukking laat komen dan Calvijn het deed. [Overige overeenkomsten en verschillen kunt u desgewenst beantwoorden onder Inzendopgave 1.1.].
Oefenopgave 5
H(eppe) Locus XIV > KD § 60; H Locus XV > KD §§ 60, 65, 70; H Locus XVI > KD § 57; H Locus XVII > KD §§ 59, 64, 69; H Locus XVIII > KD §§ 59, 64, 69; H Locus XIX > KD IV/1 geheel (status exinanitionis) en IV/2 geheel (status exaltationis); H Locus XX > KD § 71; H Locus XXI > KD § 61; H Locus XXII > KD § 66; Locus XXIII > KD ?? (wellicht voorzien in verband met het avondmaal in KD IV/4); H Locus XXIV > niet (KD IV kent geen algemeen sacramentsbegrip); H Locus XXV > KD § 75; H Locus XXVI > KD IV/4 § ?? (Barth is daar niet aan toegekomen); H Locus XXVII > KD §§ 62, 67, 72.
Nota bene: een traktaat “De fide, caritate et spe” (> KD §§ 63, 68, 73) is zo niet bij Heppe te vinden, sc. wel bij bv. Augustinus (Hoofdstuk I studieteksten nrs. 5-6), Lombardus (Sent. boek III dist. 23-33.36) en Thomas (S.Th. IIe IIe q. 1-46).
Parate kennisvragen
[P1] De orthodox-protestantse drieslag in het koninklijk ambt: Rijk der natuur, rijk der genade, rijk der heerlijkheid.
[P2] Hoofd-loci van de Kirchliche Dogmatik: God, Schepping, Verzoening, Verlossing.
Inzendopgaven
Opgave 1.1.
Maak in maximaal 450 woorden een analyse van een aantal centrale overeenkomsten en verschillen tussen de Kirchliche Dogmatik van Karl Barth en – naar keuze – de Summa Theologiae van Thomas van Aquino, of de Institutio Christianae Religionis (versie 1559) van Calvijn, of Der christliche Glaube van Friedrich Schleiermacher.