Karl Barth, O zo bescheiden, en toch zinvol
- Pagina's:
- Karl Barth, O zo bescheiden, en toch zinvol
- De wording van het spreken in drie 'gezichtspunten'
- Die Kirche und die Kultur
- De weg naar de 'Kirchliche Dogmatik'
- de leer van het Woord van God
- 'Die Kirchliche Dogmatik' als loci-dogmatik
- KD II: Die Lehre von Gott
- KD III: Die Lehre von der Schöpfung
- KD IV: Die Lehre von der Versöhnung
- KD V: Die Lehre von der Erlösung
- De wording van het spreken in drie 'gezichtspunten'
- Die Kirche und die Kultur
- De weg naar de 'Kirchliche Dogmatik'
- de leer van het Woord van God
- 'Die Kirchliche Dogmatik' als loci-dogmatik
- KD II: Die Lehre von Gott
- KD III: Die Lehre von der Schöpfung
- KD IV: Die Lehre von der Versöhnung
- KD V: Die Lehre von der Erlösung
KD IV: Die Lehre von der Versöhnung
[a.w. 986-987 punt 3]. De verzoening is het midden van de kerkelijke leer en de kerkelijke verkondiging – geheel in overeenstemming met het voorafgaande heet het: “nicht die systematische, sondern die sachliche Mitte”. Hier laat Barth ook in 1937 al de term “verbond” vallen. Verzoening is de instandhouding en bekrachtiging van het verbond waarmee God van de schepping af aan de mens tegemoet is getreden. Vervolgens heeft verzoening het aspect van hetgeen Schleiermacher de overwinning van de “Gegensatz” noemde: het overwicht van de genade op de zonde. Ook in 1937 al neemt Barth zich voor, de zonde op de een of andere wijze in het kader van de behandeling van de verzoening een plaats te geven en haar niet in enigerlei historiserend schema als zelfstandige fase tussen schepping en verzoening daaraan vooraf te laten gaan. Hoe hij dit hier denkt te doen is echter nog niet de wijze, waarop hij het uiteindelijk in de jaren vijftig feitelijk zál doen.
We kijken nu eerst naar de wijze waarop Barth zich in 1937 (misschien naar het voorbeeld van zijn colleges in het Münsterse semester 1927/28) voorneemt, de stof te gaan behandelen. Het is hierbij raadzaam, zich voor ogen te stellen hoe H. Heppe hier de orthodox-gereformeerde leer had gepresenteerd. Uit de recent gepubliceerde Göttinger dogmatiek-colleges uit 1925 (GA II, 1925/26, Zürich 2003) blijkt namelijk, dat Barth zich bij de vormgeving van de verzoeningsleer aanvankelijk overwegend dááraan had georienteerd.
“Erster Kreis”: het door God overeind gehouden (genade)verbond. De leer van het verbond en, in contrast daarmee, de leer van de zonde. Bij Heppe lezen we: Locus XIV: “De violatione foederis operum”, de schending van het werkverbond (door God met Adam in het paradijs gesloten); Locus XV: “De peccato”, de zonde; Locus XVI, “De foedere gratiae”, het genadeverbond. In vergelijking met Heppe doet Barth dus twee dingen: 1. hij spreekt niet van twee verbonden, één na de schepping in het paradijs en één na de val uit genade gesloten, maar hij kent maar één verbond: het genadeverbond. 2. Hij gaat niet van de zonde naar de genade toe – de orde die we kennen van Melanchthon: “peccatum – lex –gratia” -, maar omgekeerd belicht hij de zonde vanuit de genade, de schending van het verbond vanuit het genadeverbond.
“Zweiter Kreis”: “Die objektive Tatsache der göttlichen Versöhnung in der Person und im Werk des gott-menschlichen Mittlers Jesus Christus.” Vergelijk Heppe, Locus XVII: “De mediatore foederis gratiae”, de middelaar van het genadeverbond (de “persoon”); Locus XVIII: “De officio Jesu Christi mediatorio”, het ambt van Jezus Christus de middelaar (het “werk”). Zie verder (al maakt Barth daar hier in 1937 geen melding van) nog Locus XIX: “De Jesu Christi statu exinanitionis et exaltationis”, over de beide “staten” van Christus: die der vernedering en die der verhoging.
“Dritter Kreis”: “Die subjektive Zueignung der Versöhnung an den Menschen durch die Gegenwart Jesu Christi im Heiligen Geist” – aan de Geest wijdt Heppe merkwaardigerwijs geen zelfstandige locus, en Barth in 1925 ook nog niet – “im Raume der Kirche” – dit is bij Heppe pas locus XXVII: “De ecclesia” -, “auf dem Wege, der dem Menschen durch die Sakramente der Taufe und des Abendmaals bezeichnet ist” – bij Heppe de loci XXIV “De sacramentis in genere”, XXV “De baptismo” en XXVI “De coena Domini” -, “durch des Menschen Berufung, Rechtfertigung, Heiligung und Bewahrung” – precies zo Heppe: Locus XX “De vocatione” = Berufung, “locus XXI “De iustificatione” – Rechtfertigung, Locus XXII “De sanctificatione” = Heiligung, Locus XXIII “De constantia foederis gratiae” = Bewahrung. In 1925 had Barth overigens de roeping aan de doop, en de bewaring aan het avondmaal gekoppeld.
“Vierter Kreis”: de ethiek van de verzoening. In de Ethik van 1928/29 heette dit “Das Gebot des Gesetzes” (vergelijk ook hierboven, studietekst nr. 1 onderdeel 5!), en dat neemt Barth zich in 1937 blijkbaar nog steeds voor om te behandelen.
Wanneer we nu kijken naar de feitelijk uitvoering van het geschetste programma in KD IV, dan zijn de elementen die Barth zich voorgenomen had te behandelen weliswaar dezelfde gebleven, maar is de ordening van die elementen een aanzienlijk andere geworden. De elementen zijn dus: verbond, zonde, christologie (persoon en werk), soteriologie (roeping etc.), ecclesiologie, sacramenten, ethiek. Ook in KD IV vinden deze alle een plaats. Maar niet meer op die wijze, dat ze als verschillende themata ná elkaar worden behandeld. In plaats daarvan kiest Barth ervoor, om een doorgaand verhaal te vertellen, waar de verschillende themata allen in liggen besloten. Eén verhaal blijkt dan achter onvoldoende. Er zijn meerdere verhalen nodig, zoals er meerdere evangeliën zijn of (met een wat minder pretentieus beeld) meerdere, naast elkaar gelegen, “schepen” in een gothische kathedraal. Zoals het verhaal van God met de mensen als geheel verteld moet worden vanuit meerdere gezichtspunten – schepping, verzoening, verlossing – , zo moet volgens Barth dus ook het verhaal van het middelste gezichtspunt – de verzoening – zelf ook weer vanuit meerdere gezichtspunten worden verteld. Zo krijg je drie “rondes”, met als vierde ronde de ethiek van de verzoening.
Dit alles krijgt vorm in KD IV/1 (1953); KD IV/2 (1955); KD IV/3 (1959: in 2 banden). KD IV/4 bleef onvoltooid. Een “Fragment” daarvan gaf Barth zelf uit in 1967 (doopleer), andere passages, die hij in de jaren 1959-61 wel op college had behandeld, verschenen in de GA (Abt. II, “Das christliche Leben”, Zürich 1976).
KD IV/1, Kapitel XIII: “Der Gegenstand und die Probleme der Versöhnungslehre”. De enorme compositorische complexiteit van de nu volgende banden (§ 58) vragen om een aparte inleiding. In dit hoofdstuk krijgt de leer van het genadeverbond een plaats: “Der Bund als Voraussetzung der Versöhnung” (§ 57.2 – merk het contrast op met Von Harnacks analyse van de oudkerkelijke leerontwikkeling, waar de “Erlösungslehre” tegen de achtergrond van haar “Voraussetzung in der natürliche Theologie” werd ontvouwd). Anders dan Barth had aangekondigd, komt de zonde nog niet hier, in contrast met het genadeverbond, ter sprake. Dit zal straks, in contrast met het verzoeningswerk van Christus, gebeuren.
KD IV/1, Kapitel XIV: “Jesus Christus, der Herr als Knecht”. Het is de eeuwige Zoon van God, die zich daarin ons aller Heer heeft betoond, dat hij het niet te min achtte om ons aller knecht te worden en te gehoorzamen tot aan de dood des kruises (§ 59: christologie 1: goddelijke persoon – priesterlijk werk – “staat der vernedering”!). In contrast daarmee verschijnt de menselijke zonde als hoogmoed: waar Hij de diepte in gaat, willen wij maar al te graag hogerop komen (§ 60: hamartiologie: zondeleer 1). Ondanks het onrecht van onze zonde zijn wij echter in Hem rechtvaardig gesproken (§ 61: soteriologie 1: de iustificatione). Als voorlopige presentatie van de in Christus gerechtvaardigde mensenwereld verzamelt de heilige Geest een christelijke gemeente (§ 62: ecclesiologie 1: het “Sein” van de gemeente) en wekt de Geest het geloof in hem (§ 63: De fide).
KD IV/2, Kapitel XV: “Jesus Christus, der Knecht als Herr”. Jezus Christus is de mensenzoon, die aan het kruis is verhoogd en die van daar af regeert als de koninklijke, de ware mens, die voor alle andere mensen uit deelheeft aan de heerschappij van God over alle vlees (§ 64: christologie 2: aanneming der menselijke natuur – koninklijk werk – “staat der verhoging”!). In contrast hiermee verschijnt de menselijke zonde als traagheid: waar Hij voor ons uit gaat, blijven wij het liefst ten achter (§ 65: hamartiologie 2). Hij heiligt ons echter door ons op te roepen tot navolging, ons op te wekken tot omkeer en ons het kruis te laten dragen (§ 66: soteriologie 2: de sanctificatione). Als voorlopige presentatie van de in Christus geheiligde mensenwereld bouwt de heilige Geest de christelijke gemeente (§ 67: ecclesiologie 2: de opbouw en de orde van de gemeente) en doet de Geest de werken van liefde geschieden (§ 68: de caritate).
KD IV/3, Kapitel XVI: “Jesus Christus, der wahrhafte Zeuge”. Christus is als de middelaar in zijn stralende verschijning het licht van het leven, als het Woord dat tot alle mensen spreekt en alle tegenstand overwint (§ 69: christologie 3: herneming van de thematiek van de prolegomena, Christus als subject en inhoud van de openbaring – profetisch werk). In contrast hiermee verschijnt de menselijke zonde als leugen: de waarheid in Hem wordt ontkend (§ 70: hamartiologie 3). Hij roept ons echter, om van zijn heerschappij en zijn rijk te getuigen (§ 71: soteriologie 3: de vocatione). Als voorlopige presentatie van de in Christus geroepen mensenwereld zendt de heilige Geest de christelijke gemeente als volk onder de volkeren tot getuigenis en dienst (§ 72: ecclesiologie 3: de zending van de gemeente) en wekt de Geest tot hoop op Hem (§ 73: de spe).
Ter karakterisering zou gezegd kunnen worden, dat het verhaal van KD IV/1 vooral de klassiek-reformatorische prediking wil honoreren (Luther: rechtvaardiging door geloof alleen), dat van KD IV/2 ook de gereformeerde, piëtistische en methodistische correctie daarop wil meenemen (rechtvaardiging én heiliging, geloof én werken) en dat van KD IV/3 typisch moderne kerkhistorische fenomenen als de zending en de vragen van kerk en wereld, theologie en maatschappij poogt te doordenken (§ 72.2 heet: “Gemeinde für die Welt”).
KD IV/4, Kapitel XVII (onvoltooid): “Das Gebot Gottes des Versöhners”. Dit ethische slotdeel had Barth willen inzetten met een bespreking van de christelijke doop (§ 75) en beëindigen met een bespreking van het avondmaal. Dat hangt samen met zijn gewijzigde opvatting ten aanzien van die beide handelingen: hij kan ze gaandeweg steeds minder zien als “sacramentele” heilshandelingen van God uit, maar veel eerder als geboden gestalten van het menselijk antwoord op het heil. Tussen deze beide handelingen in zou dat andere ritueel ter sprake zijn gekomen, het gebed, en wel aan de hand van een uitleg van het Onze Vader (vgl. bijvoorbeeld Calvijn in al zijn edities van de Institutie: “de oratione”). De centrale categorie zal daarom in de jaren zestig niet meer, zoals in 1926 en ook nog in 1927, die zijn van de “Gesetz”, doch veeleer die van de “Anrufung” (Das christliche Leben, a.w. § 76.3). Zie daarover hieronder, Hoofdstuk V van deze module.