Karl Barth, O zo bescheiden, en toch zinvol
- Pagina's:
- Karl Barth, O zo bescheiden, en toch zinvol
- De wording van het spreken in drie 'gezichtspunten'
- Die Kirche und die Kultur
- De weg naar de 'Kirchliche Dogmatik'
- de leer van het Woord van God
- 'Die Kirchliche Dogmatik' als loci-dogmatik
- KD II: Die Lehre von Gott
- KD III: Die Lehre von der Schöpfung
- KD IV: Die Lehre von der Versöhnung
- KD V: Die Lehre von der Erlösung
- De wording van het spreken in drie 'gezichtspunten'
- Die Kirche und die Kultur
- De weg naar de 'Kirchliche Dogmatik'
- de leer van het Woord van God
- 'Die Kirchliche Dogmatik' als loci-dogmatik
- KD II: Die Lehre von Gott
- KD III: Die Lehre von der Schöpfung
- KD IV: Die Lehre von der Versöhnung
- KD V: Die Lehre von der Erlösung
“Die kirchliche Dogmatik” als loci-dogmatiek
§ 24.2 zet in met een voor het geheel van de “Halbband” KD I/2 karakterstieke begrippenpaar: gehoorzaamheid en vrijheid. De dogmatische methode heeft zich in gehoorzaamheid te richten op datgene wat in het Woord Gods gezegd wordt, maar ze is daarbij aan geen enkele externe dwang onderhevig. Haar kan dus in vrijheid vorm worden gegeven. Net als Melanchthon (Loci, tertia aetas, “Praefatio”) en Schleiermacher (Zweites Sendschreiben, KGA I/10 359-361, zie in de bespreking in Hoofdstuk II onder het kopje “Nachrede”) benadrukt Barth, dat de dogmatiek niet op de wijze van meerdere typen filosofie met “Grundsätze” kan werken, die dan in verschillende “Folgesätze” binnen een gesloten en samenhangend systeem worden ontwikkeld (KD I/2, 963). Zulke “systemen” zijn in de theologiegeschiedenis wel beproefd, maar ze zijn in strijd met de zaak die de theologie heeft te dienen. De theoloog positioneert zichzelf dan in een midden, van waaruit hij alle delen kan overzien en daarmee beheersen. Zowel het werken met “articuli fundamentales” in de laat-zeventiende eeuwse orthodoxie – overigens ook door Schleiermacher al om andere redenen voor achterhaald gehouden (Zweites Sendschreiben, zie boven Hoofdstuk II studietekst nr. 10, KGA I/10 358 r. 2-4) -, als het werken met “Formal- und “Materialprinzipien” in de negentiende eeuwse dogmatiek valt daarom af te wijzen. Er moet in het dogmatisch bedrijf zoiets als een principiële principeloosheid (a.w. 972) gelden, wil de Geest er doorheen kunnen waaien. Aan het begin van de zeventiende eeuw, toen Aristoteles opnieuw oprukte in het schoolse theologiebedrijf, begon men de Loci-methode van Melanchthon, die ook nog de methode van Calvijn was geweest, voor “onwetenschappelijk” te houden en te vervangen door de zg. “analytische” methode. Maar we moeten naar de Loci-methode terug! Want in de theologie kan “wetenschappelijkheid” alleen maar daarin bestaan, dat er geen hogere norm, geen hogere synthese bóven het Woord zelf gesteld wordt (vgl. boven, Hoofdstuk I studietekst nr. 1).
Barth vervolgt dan met een oefening (973-981). Het lijkt mogelijk te zijn, om één bepaalde locus – Barth probeert uit: de verzoening, God, de schepping, de verlossing – tot de hoofd-locus te maken van waaruit het hele christelijk getuigenis wordt doorlicht. Inderdaad blijkt dat niet onmogelijk. Vanuit telkens één punt blijkt alles ter sprake te kunnen worden gebracht. Maar toch is zulk een “eenzijdigheid” in de dogmatiek niet goed – we bespeuren hier een zeker terugtrekken na het bewust-contextuele “eenzijdige” achtste onderdeel van “Die Kirche und die Kultur”, althans de opinie dat wat in een voordracht misschien kan in een systematische ontvouwing van de leer niet goed zou zijn. Om een volledig beeld te krijgen van het bijbels getuigenis is het daarentegen nodig, dat er meerdere lijnen worden getrokken, lijnen die verwijzen naar een midden dat leeg blijft, of lijnen die elkaar kruisen op een kruispunt waar alleen de Heer der kerk zich kan bevinden en zeker niet de dogmaticus. In de persoon van de sprekende God zijn alle gezichtspunten één, maar wij zijn God niet en wij kunnen dus niet anders doen, dan nu weer het ene, en dan weer het andere gezichtspunt in te nemen. Dit nu doet de loci-methode op een heerlijk ongecompliceerde en tegelijk theologisch volledig juiste wijze.
Ondertussen houdt Barth de vier genoemde hoofd-loci van zijn oefening vast. We zagen, dat het ook al de loci van de Ethik 1928/29 waren: De Deo, De creatione, De reconciliatione, De redemptione [P2]. Het is duidelijk, dat de keuze voor juist deze vier loci een grote verwantschap vertoont met een keuze voor de triniteitsleer. In het “Erster Abschnitt” van de prolegomena had Barth de lezer hier dan ook al op voorbereid door, net als in de Christliche Dogmatik im Entwurf overigens (zie boven), over de goddelijke drieheid in de eenheid te spreken als van “Gott als Schöpfer” (§ 10.1: de Vader), “Gott als Versöhner” (§ 11.1: de Zoon) en “Gott als Erlöser” (§ 12.1: de heilige Geest). De voorop gaande locus “De Deo” kan dan in verband worden gebracht met de goddelijke eenheid in de drieheid, de ene God die in al zijn daden van scheppen, verzoenen en verlossen dezelfde blijft. Toch, merkt Barth in een belangrijk excurs nog op, mag deze trinitarische figuur niet worden misverstaan als toch weer een “systematische” ontleding: “Wir haben unsere Einteilung der Loci nicht aus dem Trinitätsdogma abgeleitet, sondern wir haben das Trinitätsdogma selber eben aus dem Quelle abgeleitet, aus der wir jetzt auch die Einteilung der Loci ableiteten, nämlich aus dem Werk und Handeln Gottes in seiner Offenbarung” (a.w. 983). De kerkelijke leer van de drie-eenheid is namelijk zelf commentaar, niet tekst. Zij is een noodzakelijke spreekregel, maar als vooronderstelling, als conclusie uit de structuur van het Woord van God. Hier ligt een verschil tussen Barth en bijvoorbeeld Damascenus en Lombardus, die bij de triniteit konden inzetten als een onmiddellijke gegevenheid – en grappig genoeg ligt er hier misschien wel een overeenkomst tussen Barth en Schleiermacher, voor wie de triniteitsleer op een iets andere wijze eveneens een secundair gegeven was (zie Hoofdstuk II, de bespreking van de inhoudsopgave van Der christliche Glaube, slot).
Bespreking van het overzicht van de vier hoofd-loci
De volgorde van de vier hoofd-loci
[KD I/2, 984 boven (“Noch stehen wir vor der Frage…”) – 985 onder (“Wir schließen..”)]. Als het bij de verschillende loci gaat om spaken van een wiel – een in het voorafgaande door Barth gebruikt beeld – dan hoeft de volgorde in de dogmatiek niet vast te staan. Er moet een keuze worden gemaakt en die kan maar het best zo pretentieloos en tegelijk didactisch gesproken zo zinvol mogelijk uitvallen. Bij elk van de vier loci loopt de dogmaticus het gevaar, door vooropstelling ervan de indruk te wekken toch een “beginsel” aan te nemen waaruit al wat volgt wordt afgeleid. Bij een vooropstelling van de Godsleer is dit risico waarschijnlijk het geringst. En nu volgen er voor Barths hele theologie typerende zinnen: is er, zo heet het, een pretentielozere uitspraak denkbaar dan die, dat God nu eenmaal God is en dat we altijd weer moeten beginnen bij dit begin, dat in het spreken over God gelegen is? (a.w., 985) En vervolgens: “Warum sollte es nicht am Unbedenklichsten und zugleich das Übersichtlichste sein, wenn wir uns nach diesem Anfang sozusagen an die natürliche Pragmatik halten, in der wir bis jetzt immer von diesen drei Seiten des Werks und Handeln Gottes gesprochen haben: Schöpfung, Versöhnung, Erlösung? Wir befinden uns dann auch hier in den Spuren der klassischen Dogmatik, hinter denen ja einfach der Weg des Glaubensbekenntnisses selber sichtbar ist.” Achter de “klassieke dogmatik” ziet het oudkerkelijk Credo, en waarom zouden we ons daar niet gewoon aan houden? Het klinkt onschuldiger dan het is. Want hierboven hebben we – in de voorbereiding op en de lezing van studietekst nr. 1 – gezien:
1. dat Barth ernaar streeft, om af te zien van elke expliciete of impliciete kosmische, antropologische of historiserende fundering van deze ordening, en dat dit streven in het licht van de geschiedenis van de vormgeving van de sacra doctrina geen eenvoudige zaak is, en
2. dat Barth in eerdere jaren aan de klassieke theologie verweet, dat het derde gezichtspunt, dat van de eschatologische verlossing, in haar structureel tekort was gekomen, zodat het dualisme van, zoals dat heette, “Schöpfung und Erlösung” – en daarmee aan het dualisme van natuur en genade, algemene en bijzondere openbaring, rijk van de staat aan Gods linker- en rijk van de kerk aan Gods rechterhand – niet werkzaam en heilzaam door een derde gezichtspunt kon worden doorbroken. Zijn poging, zulk een doorbraak te voltrekken, presenteert Barth hier nu als de meest vanzelfsprekende zaak!
In de nog volgende alinea’s van de studietekst geeft Barth nu een “gedrängte Übersicht”, hoe hij zich de beknopte inhoud van de nog volgende delen van de KD voorstelt. Hierbij dienen we te bedenken: het is de zomer van 1937, wanneer hij de colleges houdt die aan dit gedeelte van de deelband I/2 ten grondslag liggen (de Nederlandse theoloog K.H. Miskotte bericht in zijn dagboek hoe hij op 1 juni ‘37 het college over de articuli fundamentales bijwoonde). Barth heeft dan de colleges voor zich liggen uit de zomer van 1927 en de winter van 1927/28, die bestemd waren voor de beide vervolg-banden van de Christliche Dogmatik, die niet zijn gepubliceerd. Over de invulling van de taak die nu het eerst voor hem ligt, de ontvouwing van de Godsleer, heeft hij wellicht al nagedacht. Maar wat daarna komt zal ook nog voor hem zelf een verrassing blijven. Vóór hem ligt een weg van nog dertig jaren, en aan het einde daarvan is hij nog lang niet gekomen aan het einde van de stof die hij zich had voorgenomen te behandelen. Geen wonder, dat de latere banden van de KD er dikwijls heel anders uit zijn gaan zien dan Barth in 1937 nog had gedacht!