Rechtvaardiging en Recht
- Pagina's:
- Rechtvaardiging en Recht
- Rechtvaardiging en Recht (tekst)
- De tegenstelling tussen Kerk en Staat als zodanig
- Het wezen van de staat
- De betekenis van de staat vor de kerk
- De inzet van de kerk voor de staat
- Noten
4. De inzet van de kerk voor de staat.
Overziet men de in het Nieuwe Testament aan de christenen gerichte vermaningen met betrekking tot hun houding jegens de staat, dan is het zeker terecht de in 1 Tim. 2:1 uitgesproken vermaning om voorbede te doen – als de intiemste en degene die tegelijk alle andere omvat en radicaliseert – centraal te stellen. We hoeven er alleen maar op te letten hoe veelomvattend deze bijzondere vermaning als zodanig al is. De christenen worden aangespoord, “smekingen, gebeden, voorbeden en dankzeggingen” te doen voor alle mensen en in het bijzonder voor de koningen en voor allen die hooggeplaatst zijn[101]. Zegt deze passage eigenlijk vooral niet dit: dat de kerk niet slechts als bijzaak, niet slechts als één van haar functies naast andere, maar met heel haar doen en laten waarmee zij kerk is voor God moet instaan voor alle mensen en voor de dragers van de staatsmacht in het bijzonder? In te staan, dat wil evenwel zeggen – want dat drukt dat ὑπέρ [huper] toch uit – plaatsvervangend voor hen God aanroepen. Dat kunnen zij niet zelf, dat willen zij ook niet, maar het moet wel gedaan worden, omdat zij hun voor de kerk zo heilzame en omwille van de prediking van de rechtvaardiging voor alle mensen onontbeerlijke ἐξουσία [exousia] alleen van God kunnen[102] hebben en houden. Dat de staat voorwerp van aanbidding zou kunnen worden, is absoluut niet aan de orde. De staat, zijn vertegenwoordigers en gezagsdragers hebben veeleer nodig, dat er voor hen gebeden wordt. Dat dat gebeurt, dat is principieel en alomvattend gezegd de inzet van de kerk voor de staat. Zou zij hem duidelijker aan zijn grenzen kunnen herinneren en zou zij zichzelf duidelijker aan haar vrijheid jegens hem kunnen herinneren, dan wanneer zij zo voor hem instaat? Dit instaan nu van de kerk voor de staat moet klaarblijkelijk gebeuren, zonder dat er gevraagd wordt of de staat zich door zijn inzet daadwerkelijk inzet voor de tegendienst aan de kerk[103]. En al helemaal niet wordt ernaar gevraagd of de gezagsdragers dit elk voor zich waard zijn. Hoe zou daarnaar gevraagd kunnen worden, als het om deze inzet van de kerk gaat? Juist deze inzet is klaarblijkelijk des te meer nodig zijn, hoe negatiever deze vraag beantwoord wordt. Precies zoals des te meer duidelijk wordt wat rechtvaardiging is naarmate de mens die haar aangaat, meer zichtbaar wordt als een mens die werkelijk door en door een zondaar voor God en mensen is. Dus: ook het meest pijnlijke antwoord op die vraag kan de aan de christenen opgedragen priesterdienst niet stoppen, maar alleen maar intensiveren. De verantwoordelijkheid van de kerk voor de staat, kan, ook wanneer het misschien de meest brute onrechtstaat is, daardoor niet minder, maar alleen maar meer worden.
Het verstaan van het ‘onderwerp u …![104] uit Rom. 13:1 en parallelle verzen zou er zeker mee gediend zijn geweest, als men zich niet zo vaak – als gebiologeerd – los van de context juist op deze vermaning blindgestaard had, maar acht had geslagen in welk verband zij gezet is door die eerdergenoemde vermaning die naar haar wezen vooropgaat. Kan dit ‘zich onderwerpen’ principieel iets anders betekenen dan dat het gedrag van de leden van de gemeente in de praktijk in overeenstemming is met de priesterlijke houding van de gemeente als zodanig? Ὑποτάσσεσϑαι τινι [Hupotassesthai tini] betekent ook helemaal niet in directe en absolute zin, ‘zich aan iemand onderwerpen’, maar: iemand op de plaats die hem toekomt respecteren[105]. Het gaat om een zich onderwerpen, dat door het kader waarbinnen het voorkomt, namelijk door een bepaalde τάξις [taxis], tegelijkertijd bepaald en begrensd wordt. De τάξις [taxis] is nu in dit geval en evenals in de andere gevallen waarin het werkwoord voorkomt, zeker niet door hen die respect verdienen zelf opgericht, maar berust volgens v. 2 op de διαταγὴ τοῦ ϑεοῦ [diatage tou Theou], de ordinatio Dei[106]. Dus op grond van en als bedoeld door deze goddelijke beschikking zijn zij te respecteren. Wat anders kan nu dit, bij deze beschikking behorende, respect voor de personen die in de staat respect verdienen zijn, dan dat de christenen jegens hen de houding aannemen van hen die in alle omstandigheden het beste van hen verwachten, namelijk het recht en dat wil zeggen de bescherming van de prediking van de rechtvaardiging; de houding van hen die evenwel in bepaalde omstandigheden ook bereid zijn deze prediking van hun kant zo in de praktijk te brengen dat zij als zij dat recht niet krijgen onder het onrecht lijden. De houding van hen die dus hoe dan ook hun door God gegeven of beter gezegd hen zelf als door God ingestelde ἐξουσία [exousia] zullen erkennen. Zouden zij dat niet doen, dan zouden zij zich tegen deze διαταγὴ [diatage] verzetten en dus de staatsmacht dat respect onthouden dat door de goddelijke beschikking bepaald en begrensd wordt. Dan zouden zij zich juist daardoor volgens vers 2 tegen God zelf verzetten. Hun bestaan in het bereik van de staatsmacht moet dan wel tot een oordeel leiden. Wanneer zij geen rekening houden met die positieve goddelijke opdracht van de staat en wanneer zij, als het zo zijn moet, niet bereid zijn ook onrecht van de staat te dulden, dan zouden zij eo ipso[107] tot de κακοί [kakoi] behoren, die de macht van de staat moeten vrezen. Voor hen zou hij met zijn aan hem verleende zwaardmacht openlijk en heimelijk – ‘de macht als zodanig is kwaad’[108] – alleen maar tot uitvoerder van het goddelijke gericht van Zijn toorn, alleen maar de te vrezen exponent van het verloren zijn van deze Eeuw kunnen zijn (v. 4-5).
Maar ook: dit respecteren van de staatsmacht waartoe Rom. 13 oproept, laat zich theoretisch en in de praktijk helemaal niet van die genoemde priesterlijke functie van de kerk jegens die macht scheiden. Dit respecteren kan onmogelijk een abstracte en onvoorwaardelijke meegaandheid met de doelen en ondernemingen van de staatsmacht zijn. Alleen daarom al niet, omdat er niet alleen volgens Openbaring, maar ook volgens Paulus rekening mee gehouden moet worden, dat de staatsmacht zich van haar kant schuldig kan maken aan weerspannigheid tegen de Heer der heren, tegen de goddelijke beschikking, waaraan hij zijn macht dankt. Ook dan blijft het respect jegens haar. De meegaandheid kan dan alleen nog passief en ook als zodanig alleen beperkt zijn. Het ὑποτάσσεσϑαι [hupotassesthai] kan in geen geval betekenen, dat de kerk en haar leden ook dan tegen de doelen en ondernemingen van de staatsmacht van hun kant ja zullen zeggen en vrijwillig zullen steunen, als deze in plaats van op de bescherming op onderdrukking van de prediking van de rechtvaardiging gericht zouden zijn. De christenen zullen haar ook dan niets schuldig blijven van dat, wat voor haar als de behoedster van het publieke recht, als handhaafster van de orde onontbeerlijk is en haar toekomt: “belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag, eerbetoon aan wie (als representant en drager van de ἐξουσία [exousia]) eerbetoon toekomt!”[109] – ook dan als zij deze ἐξουσία [exousia] misbruikt, dat wil zeggen als deze ἐξουσία [exousia] door haar gedrag haar demonische weerspannigheid tegen de Heer der heren zichtbaar maakt. De christenen zullen dan volgens Matt. 22:21 ook dan aan de keizer geven wat van de keizer is, dat wil zeggen datgene wat hem – niet als de goede of de slechte keizer, maar gewoon als de keizer – nu eenmaal toekomt: dat recht dat hij ook dan heeft als hij recht verdraait tot onrecht. Het is en blijft ook dan, zoals eerder aangegeven is, ἐξουσία [exousia] die door God ingesteld is en dus kan hem datgene wat hem toekomt, ook dan niet onthouden worden. Net zo onverbiddelijk evenwel moeten christenen ook daarin volharden aan God te geven wat van God: als kerk net zo onverbiddelijk er in te volharden om kerk te zijn en te blijven. Het van christenen gevraagde ὑποτάσσεσϑαι [hupotassethai] kan dus niet betekenen, dat zij zich ook de direct of indirect tegen de vrijheid van haar verkondiging gerichte doelen en ondernemingen van de staatsmacht eigen zouden kunnen maken, dat zij de verantwoordelijkheid daarvoor ook op zich zouden kunnen nemen. Begrijp goed: het ὑποτάσσεσϑαι [hupotassethai] zal ook dan niet ophouden. Maar juist als ὑποτασσόμενοι [hupotassomenoi] juist uit respect voor de staatsmacht zullen zij dan, als zij niet ophouden te doen wat zij jegens haar verschuldigd zijn, alleen haar slachtoffers zijn. In wat zij concreet willen en doen kunnen zij er evenwel niet verantwoordelijk voor zijn, er juist niet ‘van harte’ aan deelnemen. Juist als ὑποτασσόμενοι [hupotassomenoi] zullen zij dat niet kunnen verzwijgen, maar – daarmee beslissend dat de prediking van de rechtvaardiging in alle omstandigheden doorgaat – dat openlijk tot uitdrukking brengen. Ook dit zal niet als daad tegen de staat, maar positief als inzet van de kerk voor de staat gebeuren! Hun respect voor de staatsmacht is immers een annex van de priesterlijke functie, die de christenen jegens haar hebben. Zij zouden toch juist het beslissende, dat zij voor de staat kunnen en moeten doen nalaten, als het bij hen tot een actieve meegaandheid zou leiden, tot een ja zeggen tegen de wil en het handelen van de staat die direct of indirect gericht zijn tegen de vrijheid van het Woord Gods. Want met de vrijheid van het Woord Gods staat en valt ook de mogelijkheid van de voorbede voor de staatsmacht. Dan zouden zij objectief en feitelijk tot vijanden van de staat worden, als zij jegens een staatsmacht die die vrijheid bedreigt juist geen afstand houden, of als zij voor haar hun afstand – een uiterst beheerste, uiterst superieure, uiterst waakzame afstand! – verzwijgen zouden. Dan zou Jezus objectief en feitelijk een vijand van de staat geweest zijn, als hij het juist niet aangedurfd zou hebben zijn landsheer Herodes bij gelegenheid in alle rust een “vos” te noemen (Luk. 13:32). Juist jegens de op de verkeerde weg geraakte staatsmacht kan de beschikking Gods – waaraan zij haar bestaan dankt – en daarmee ook zij zelf niet beter geëerd worden dan door deze kritische vorm van het respect dat haar in alle omstandigheden betuigd moet worden. Hoe kan men voor een dergelijke staatsmacht zich anders inzetten, dan door de voorbede? En wie anders kan zich voor deze voorbeden inzetten dan de christenen? En hoe zouden de christenen zich daarvoor kunnen inzetten, als zij ja zeggen tegen de ontspoorde staatsmacht en zo tot verraders van hun eigen zaak geworden zijn? Wat zou dat voor een respect jegens de staat zijn, als het een dergelijk verraad zou betekenen?
We zijn na deze uiteenzetting van het ὑποτάσσεσϑαι [hupotassethai] uit Rom. 13:1 in zijn samenhang met 1 Tim. 2:1 in staat om een grondiger inzicht te krijgen in wat de kern van de inzet is, die de kerk als orgaan van de goddelijke rechtvaardiging de staat als het orgaan van het menselijke recht verschuldigd is en die de staat van haar verwachten mag; de inzet waarmee de kerk als zij gehoorzaam is, de staat ook daadwerkelijk dienen zal. Wij hoorden: er is een wederzijdse garantie tussen beide domeinen. Wij vragen nu: wat is de garantie die de kerk de staat te bieden heeft?
Na alles wat wij als constitutief voor de verhouding tussen de beide domeinen tegen gekomen zijn, moet allereerst dit geantwoord worden. Buiten de kerk is er geen plaats in de wereld, waar principieel geweten wordt van de rechtmatigheid en de noodzaak van de staat en waar dat ook uitgesproken wordt. Door iedere andere instantie kan de staat in het algemeen en kan iedere individuele staat die zich met het menselijke recht bezighoudt, principieel tot probleem gemaakt worden. Door de kerk die de goddelijke rechtvaardiging verkondigt, die alle mensen aangaat, kan dat niet. Want voor de kerk is de autoriteit van de staat inbegrepen in de autoriteit van haar Heer Jezus Christus. De kerk leeft in de verwachting van de eeuwige staat en omdat zij deze verwacht, eert zij ook de aardse, verwacht zij altijd weer het beste van hem: dat hij op zijn manier in de ruimte ‘van alle mensen’ ook de Heer zal dienen, die de gelovigen nu al als hun Heiland liefhebben. De kerk verwacht omwille van de vrije prediking van de rechtvaardiging van de staat, dat hij staat zal zijn en dus recht zal verschaffen en spreken. De kerk eert de staat evenwel ook dan, als hij deze verwachting niet vervult. Zij verdedigt dan de staat tegen de staat. Zij belichaamt dan, door God te geven wat van God is, door God meer te gehoorzamen dan de mensen, met haar voorbede de enige mogelijkheid de staat weer te herstellen en van de ondergang te redden. Staten kunnen ontstaan en vergaan, politieke concepten kunnen veranderen, de politiek als zodanig kan de mensen interesseren of niet interesseren –één factor evenwel moet altijd weer een factor zijn die de staat bewaart en sticht. Die factor is dwars door alle ontwikkelingen en veranderingen heen de christelijke kerk. Want wat weten de staatslieden en politici zelf van wat ten diepste de rechtmatigheid en noodzaak van hun handelen is? Wie of wat geeft hun de zekerheid dat dit handelen van hen, ook als zij het nog zo serieus nemen, niet als zodanig ijdelheid[110] is? Om nog maar te zwijgen over de verantwoordelijkheid van de anderen voor de polis en haar recht; de anderen die de staatslieden vertegenwoordigen en op hun meewerken zij toch als het erop aankomt aangewezen zijn! Zoals de goddelijke rechtvaardiging het juridische continuüm is, zo is de kerk het politieke continuüm. En dat zij dat is, dat is haar eerste en fundamentele inzet voor de staat. En om dat daadwerkelijk te zijn, is het nodig dat zij alleen werkelijk kerk is. De staat ontvangt deze inzet en leeft er heimelijk van, of hij ervan weet en er dankbaar voor is of niet, of hij het waar wil hebben of niet.
Het lijkt erop alsof we in een andere, minder belangrijke sfeer komen als wij ten tweede, nogmaals verwijzend naar Rom. 13:5-7, eraan herinneren, dat juist de kerk van haar leden met een bij andere instanties ongekende nadruk vraagt zich in te zetten om die plichten te vervullen waarvan niet enkel het goed- of kwaad zijn van de staat, maar wel het voortbestaan van de staat als zodanig afhankelijk is. Dat belastingen en tolheffingen werkelijk bij de staat behoren, dat zijn wetten en zijn vertegenwoordigers als zodanig werkelijk met ontzag en eerbetoon te eren zijn, dat kan zonder voorbehoud en onverkort verplichtend alleen gezegd worden als de rechtvaardiging van de zondige mens gekend wordt. Alleen dan is het spreken gevrijwaard van de sofismen en verontschuldigingen van de mens die zichzelf rechtvaardigt en daarom heimelijk altijd voor het recht op de vlucht is. De kerk weet dat de staat juist het enig werkelijke recht, het ius unum et necessarium[111], namelijk het recht op vrijheid om de rechtvaardiging te preken zou kunnen hooghouden noch handhaven, als er geen inzet is om hem dat wat hij nodig heeft om dit recht te garanderen te doen toekomen. Daarom vraagt zij dat die inzet er in alle omstandigheden is.
We zouden er nu wel heel wat voor over hebben, als Rom. 13 en de rest van het Nieuwe Testament ons tegelijk iets uitvoeriger uitsluitsel gegeven hadden, wat onder deze van de Christen verwachte en de door hem te vervullen plichten in detail wel en niet te verstaan is. Hier rijzen vragen waarvan wij de antwoorden niet direct uit het Nieuwe Testament kunnen aflezen, maar alleen indirect, dat wil zeggen door de lijn van de daar gegeven antwoorden op zinvolle wijze door te trekken.
Zou er bijv. in Rom. 13:7 ook gezegd kunnen zijn: τῷ τὸν ὅρκον τὸν ὅρκον [toi ton horkon ton horkon]? Behoort tot de plichten die als vanzelfsprekend vervuld moeten worden ook het door de staatsmacht verlangde afleggen van de eed? De reformatoren hebben deze vraag zoals bekend met ja beantwoord. Met het oog op Matt. 5:33 ev. zou men bepaald wensen, dat zij dat op z’n minst niet zo onbekommerd gedaan hebben. Het is, ook als men er ja tegen zegt, zeker, dat een door de staat gevraagde eed dan (uit respect voor de staat!) niet afgelegd kan worden, als deze als eed (d.w.z. als eedsaflegging op een naam, die in de praktijk de betekenis en de kracht van een man Gods heeft) eo ipso[112] een totaal en actief zich voegen naar de staatsmacht betekent, die de vrijheid van het Woord Gods bedreigt, en dus voor de christenen het genoemde verraad van de kerk en haar Heer betekent[113].
Hoort ook de militaire dienst tot die als vanzelfsprekend te vervullen plichten? De reformatoren hebben ook deze vraag met ja beantwoord en opnieuw zou men wensen, dat zij dat iets minder opgewekt gedaan zouden hebben. Dat de staat de moorddadige natuur van deze Eeuw heeft, dat wordt in het bijzonder daarin zichtbaar, dat hij ook volgens Rom. 13 het zwaard draagt. Toch zal men in de kern in ieder geval principieel in deze kwestie niet tot een ander resultaat kunnen komen dan de reformatoren. Menselijk recht heeft de garantie door menselijk geweld nodig. De mens zou niet de zondaar zijn die de goddelijke rechtvaardiging nodig heeft als het anders zou zijn. De van buitenaf en van binnenuit door geweld bedreigde staat zal zich om staat te kunnen blijven goed moeten bewapenen om geweld met geweld te verdrijven. Er moeten wel heel belangrijke redenen zijn om de staat te wantrouwen, wanneer de Christen er terecht toe geroepen zou zijn hem bij de uitvoering daarvan dienst te weigeren – wanneer zelfs de kerk als zodanig er terecht toe geroepen zou zijn op dit punt nee te zeggen. Een principieel christelijk nee kan hier onmogelijk klinken, omdat dat een principieel nee tegen de aardse staat als zodanig zou moeten zijn. Zo’n nee is christelijk gezien onmogelijk.
En ik zou met het oog op de landsverdediging van Zwitserland in het bijzonder hieraan dit willen toevoegen. Er kan hier en dus voor ons ook in de praktijk bepaald geen nee zijn. Men kan tegen de manier waarop de staat in Zwitserland de rechtsstaat in de praktijk probeert te brengen vele en ernstige bedenkingen hebben. Toch zal men daarom niet met recht en reden kunnen beweren, dat hij zich als het beest uit de afgrond uit Op. 13 tegen de kerk opstelt. Dat moet en kan evenwel heden ten dage wel van meer dan één andere staat gezegd worden. Het is de moeite waard onze rechtsorde tegen hen te verdedigen[114]; en omdat dat zo is, is het juist heden ten dage ook christelijk gezien zinvol en terecht onze grenzen te beveiligen. Als de staat dat in Zwitserland doet, dan is het niet in te zien waarom de kerk in Zwitserland haar niet met volle overtuiging zou steunen[115].
Anders is het gesteld met de vraag of de staat het recht heeft om ter versterking van zijn macht zijn onderdanen en burgers op enigerlei manier innerlijk op te eisen en dus van hen een door hem bepaalde wereldbeschouwing of tenminste wereldbeschouwelijke sentimenten en ressentimenten te verlangen. Deze vraag moet op grond van het Nieuwe Testament ronduit met nee beantwoord worden. Eisen van deze aard kunnen op geen enkele manier in het verlengde liggen van wat Rom. 13 aanduidt en zijn dus van rechtswege noch te stellen noch in acht te nemen. Hier dreigt veeleer ergens veraf of dichtbij het beest uit de afgrond. Juist de rechte[116] staat zal deze eis niet nodig hebben noch stellen. De eis om lief te hebben is in Rom. 13 duidelijk genoeg afgebakend van de eisen, die wij de staat verschuldigd zijn te vervullen. Als de staat liefde begint te eisen, dan staat hij reeds op het punt een kerk van een valse God en daarmee tot een onrechtstaat te worden. De rechtsstaat heeft geen liefde nodig, maar nuchtere daden, waaruit een vastberaden verantwoordelijkheid blijkt. Juist dat zijn de daden, waar de kerk van de rechtvaardiging in de staat gegarandeerd voor instaat.
Veel bezwaarlijker, want principiëler, is een ander ogenschijnlijk hiaat in het Nieuwtestamentische onderricht. Het Nieuwe Testament lijkt concreet alleen met het oog op een zuiver absolutistische staat[117] te spreken en dus over de christenen alleen als onderdanen maar niet als burgers, die met hun eigen persoon voor de staat medeverantwoordelijk zijn[118]. De vervulling van politieke plichten door ons beperkt zich hopelijk niet tot het betalen van belasting en andere passieve manieren van zich aan de wet houden. De vervulling van politieke plichten betekent voor ons bovendien dit: verantwoordelijkheid nemen voor het kiezen van de overheid, verantwoordelijkheid nemen voor beslissingen over de wetten die moeten gelden, verantwoordelijkheid nemen voor het toezicht op de uitvoering ervan, in één woord actief politiek handelen, dat dan zeker ook politieke strijd betekenen kan en moet. Als de kerk de moderne staat niet juist deze vorm van de vervulling van de politieke plichten zou garanderen, wat zou zij hem, de ‘democratische’ staat, dan eigenlijk te bieden hebben? De vraag moet nu in alle duidelijkheid gesteld worden of we ons ook dan terecht bewegen in het verlengde van de lijn die Rom. 13 aanduidt? Men durft ogenschijnlijk veel, als men deze vraag met ja durft te beantwoorden. Zij moet evenwel met een ondubbelzinnig ja beantwoord worden. Alles komt er nu op aan, of dat juist is in die samenhang van het ὑποτάσσεσϑαι [hupotassethai] van Rom. 13 met de vermaning om voorbede te doen van 1 Tim. 2. Is namelijk het gebed van de christenen voor de staat de maat en de norm van het ὑποτάσσεσϑαι [hupotassethai] en is dit gebed een annex bij die genoemde, bij de priesterlijke functie van de kerk, wordt dit gebed serieus genomen als uitdrukking dat christenen hun verantwoordelijkheid nemen door op te komen voor de staat, dan is reeds daarmee het patroon dat Rom. 13 schijnbaar – maar klaarblijkelijk toch alleen schijnbaar – beheerst: het schema waarin de christenen louter passief onderdanen zijn, doorbroken. Dan is het serieus de vraag of het toeval is, dat het juist in die gebieden waar de christelijke kerken domineerden in de loop van de tijd juist ‘democratische’ staten ontstaan zijn, d.w.z. staten die gegrond zijn op een actieve deelname van alle burgers die hun verantwoordelijkheid nemen[119]. Kan een serieus gemeend gebed op den duur zonder het daarmee overeenkomstige werk blijven? Kan men God om iets vragen als men niet op datzelfde moment binnen de grenzen van zijn mogelijkheden besloten heeft en bereid is dat te realiseren? Kan men dus bidden dat de staat ons bewaard en wel als rechtsstaat bewaard mag blijven of weer tot rechtsstaat mag worden, zonder zich in eigen persoon, weloverwogen en met de daad ervoor in te zetten dat dat gebeurt? Kan men dat doen zonder, om met de Schotse confessie te spreken[120], de oprechte wil te hebben en te belijden: Vitae bonorum adesse, tyranidem opprimere, ab infirmioribus vim improborum defendere[121], zonder dus in deze gegeven situatie met Zwingli[122] ook daarmee rekening te houden, dat dergelijke machthebbers, die ontrouw en buiten de regel van Christus te werk gaan “met God afgezet” moeten worden? Kan men voor de staatsmacht dat respect dat haar verschuldigd is opbrengen, zonder haar zaak met al deze consequenties tot zijn eigen zaak te maken? Juist met de blik op de meest intieme en centrale inhoud van de Nieuwtestamentische vermaning zou ik dus zeggen, dat wij, indien ergens, dan juist hierdoor in het verlengde van de lijn die in het Nieuwe Testament aangegeven wordt te spreken over de ‘democratische’ staatsopvatting, een legitieme uitleg ervan geven. De diastase tussen rechtvaardiging en recht, tussen ἐκκλησία [ecclesia] en πόλις [polis], het feit dat christenen in dat andere domein vreemdelingen zijn wordt er niet door opgeheven, maar wel komt onontkoombaar de diepe ernst van de Nieuwtestamentische richtlijn er nog veel scherper door aan het licht. Dat is waar duidelijk wordt, dat de christenen de aardse staat niet alleen dulden, maar moeten willen, en dat zij hem niet als Pilatus-staat, maar alleen als rechtsstaat kunnen willen. Een ontsnappen aan dit andere, aan het politieke domein door erbuiten te gaan staan is er dus niet bij. Zij zijn, terwijl zij geheel en al kerk zijn, geheel en al op de toekomstige polis gericht, tegelijk geheel en al in schuld en verantwoordelijkheid ook – zich er voor inspannend – betrokken bij en toegewijd aan de aardse polis toe. Zij behoren, als zij opgeroepen worden voor haar te bidden tegelijk voor haar te werken en (indien nodig!) voor haar te strijden. Voor het karakter van de staat als rechtsstaat is ieder van hen mede aansprakelijk. En juist de ‘democratische staat’ zou er wel of niet blijk van kunnen geven, dat hij van niemand anders een zo betrouwbare, totale plichtsbetrachting kan verwachten als van de bondgenoten[123] van het voor hem als staat zo vreemde domein van de op de goddelijke rechtvaardiging gefundeerde ἐκκλησία [ecclesia].
Er moet nog één opmerking gemaakt worden over de door de kerk aan de staat te geven garantie. We herinneren ons, hoe de nieuwtestamentische vermaning om zo te zeggen in hoofdzaak uiteindelijk in de kern neerkomt op de aanwijzing aan christenen door hun ἀγαϑοποιεῖν [agathopoiein] de keizer te geven wat van de keizer is. Wat betekent dat nu als wij onder dit ἀγαϑοποιεῖν [agathopoiein] niet een neutrale, morele braafheid, maar hun leven dat zij in het geloof aan Jezus Christus leven, het leven van de kinderen Gods, het leven van de kerk als zodanig moeten verstaan? Het betekent dan toch zeker, dat bij de inzet van de kerk voor de staat dit eenvoudigweg de doorslag geeft: dat zij de ruimte die zij als kerk heeft ook daadwerkelijk gebruikt om kérk te zijn[124]. Als zij dat doet, wordt ook voor de totaal andere ruimte van de staat op de beste manier gezorgd. Als zij de goddelijke rechtvaardiging verkondigt, wordt ook het hooghouden en de handhaving van het menselijke recht gediend. Geen directe actie die de kerk, in welgemeende ijver zelf half of helemaal politiek handelend, zou kunnen ondernemen zou ook maar bij benadering met de positieve relevantie van deze actie vergeleken kunnen worden, waardoor zij, geheel apolitiek, geheel zonder zich met de belangen van de staat bezig te houden, het komende koninkrijk van Christus en dus de rechtvaardiging door het geloof alleen verkondigt: de juiste, met de Schrift in overeenstemming zijnde prediking en het onderwijs en de juiste, met de Schrift in overeenstemming zijnde bediening van de sacramenten. Door zo te handelen is het de kerk, die – schepselmatig bezien – de staat fundeert en bewaart. De staat zal, wanneer hij wijs is, ten diepste niets dan juist dit van haar verwachten en verlangen, omdat daarin alles waarvoor de kerk zich voor de staat inzet besloten is, inclusief ook de alles omvattende politieke verplichting van haar leden.
Men kan en mag dit punt nog meer toegespitst formuleren. Juist doordat de kerk de garantie van de staat opeist, d.w.z. de garantie om in vrijheid haar boodschap te verkondigen, juist dat is beslissend voor de garantie die de kerk de staat biedt. Het kan merkwaardig klinken, maar zo is het wel. Daarmee is alles gezegd wat op grond van de goddelijke rechtvaardiging over de vraag en de vragen van het menselijke recht te zeggen is. De kerk moet de vrijheid hebben de goddelijke rechtvaardiging te verkondigen[125]. Of de staat zijn eigen mogelijkheid realiseert en dus rechtsstaat is, wordt daaraan afgemeten of hij aan de kerk deze vrijheid niet alleen positief[126] toestaat, maar actief geeft, d.w.z. het wordt daaraan afgemeten of hij oprecht en consequent de staat wil zijn, waarbinnen de kerk – of het een streek gebonden of een vrije kerk[127] is, is van secundair belang – van rechtswege deze vrijheid heeft.
Wij weten: de aardse staat is geroepen noch in staat het eeuwige recht van het hemelse Jeruzalem op aarde te vestigen, omdat daartoe geen enkele mensenhand geroepen en in staat is. Hij is evenwel geroepen en in staat het menselijke recht te vestigen. En de maat van wat menselijke recht is, is niet een of ander romantisch of liberaal natuurrecht, maar eenvoudigweg dit concrete recht op vrijheid, dat de kerk voor haar woord, voor zover het het Woord van God is, moet opeisen. Dit recht op vrijheid betekent de fundering, de handhaving en het herstel van elk – ja werkelijk van elk menselijk recht. Dat is van cruciaal belang. Meer dan dat is niet nodig! Waar dit recht op vrijheid erkend is en waar er door de rechte kerk er het juiste gebruik van gemaakt wordt, daar is – de vrije prediking van de rechtvaardiging zal er voor zorgen, dat de dingen op hun plaats terecht komen – in wederzijdse bepaling en begrenzing legitieme menselijke autoriteit en eveneens legitieme menselijke zelfbeschikking, daar gaat hier de tirannie en daar de anarchie, het fascisme evenals het bolsjewisme te gronde, daar ontstaat binnen de orde van de menselijke dingen wat deze orde nodig heeft: de gerechtigheid, de wijsheid en de vrede, de redelijkheid en het naar elkaar omzien. Niet als de hemel (ook niet als een hemeltje) op aarde! Nee, alleen zo, zoals ze op aarde en in deze tijd kunnen ontstaan, maar wel zo, zoals ze op aarde en in deze tijd daadwerkelijk, in een wereld van de zonde en van zondaren reeds kunnen ontstaan. Geen eeuwige Salomo[128], die vrij is van verzoekingen en zonden – er zal voor gezorgd worden, dat hij altijd weer het tegendeel van dat alles zal blijken – maar toch Salomo, toch een spiegelbeeld van hem, van wie het rijk een rijk van vrede zal zijn, een rijk dat grenzen noch einde kent. Dat is het wat de kerk de staat te bieden heeft, terwijl zij van haar kant van de staat niets anders dan vrijheid wil hebben. Juist daardoor spreekt zij de staat zelf aan op zijn beste, op zijn eigenlijke mogelijkheid. Wat kan hij meer verlangen en wat kan hem meer dienstbaar zijn dan dit: zo onverbiddelijk serieus genomen te worden?
We kennen allen de maxime[129] van Frederik de Grote: suum cuique[130]. Zij staat, wat minder bekend is, als definitie van het menselijke recht, als samenvatting van functies van de rechte[131] al in de Institutie van Calvijn: ut suum cuique salvum sit et incolume[132][133]. Deze uitspraak evenwel – en dat heeft Calvijn niet gezegd, dat moeten we proberen weer te ontdekken en te leren – berust op de rechtvaardiging van de zondige mens door Jezus Christus en dus op het richtsnoer van de centrale boodschap van de christelijke kerk. Moge juist dit in alle voorlopigheid van deze Eeuw, in alle voorlopigheid ook van de tegenstelling tussen kerk en staat in alle opzichten waar en geldig worden in de ons tussen de opstanding van Christus en Zijn wederkomst gegunde tijd van Gods geduld:
Suum cuique.[134]