Rechtvaardiging en Recht

2. Het wezen van de staat

Het mag wel een raadsel genoemd worden, dat bij de exegese van de toch waarachtig in alle tijden veel in de belangstelling staande passage Rom. 13:1-7 – nadat een door Irenaeus[35] vermelde oude uitleg zich klaarblijkelijk niet doorgezet had – pas in de laatste jaren weer nadrukkelijk aandacht is voor het van oudsher algemeen bekende feit dat het woord ἐξουσἰαι [exoisiai] – Paulus gebruikt dat woord in vers 1 en in Tit. 3:1, maar ook Lukas gebruikt het bij gelegenheid (12:11) om de politieke overheid aan te duiden – overal daar, waar het in het Nieuwe Testament verder in de pluralis (of in de singularis met πᾶσα [pasa]) voorkomt ( 1 Cor. 15:24; Col. 1:16; 2:15; Ef. 1:21; 3:10; 6:12; 1 Petr. 3:22), zonder enige twijfel een groep van de voor het Bijbelse wereld- en mensbeeld zo kenmerkende engelmachten aanduidt. ἐξουσἰαι [exousiai] zijn als ἀρχαί [archai] of ἄρχοντεϛ [archontes], δυνάμειϛ [dunameis], ϑρόνοι [thronoi], κυριότητεϛ [kuriotetes], ἄγγελοι [angeloi][36] enz. en begripsmatig van al deze bepaald moeilijk te onderscheiden (waarschijnlijk met hen als soort samen te vatten onder het begrip ἄγγελοι). Het zijn tot de schepping behorende, maar onzichtbare, geestelijke, hemelse machten, die in en over de rest van de schepping een zekere zelfstandigheid en in deze zelfstandigheid ook een zekere verheven waarde, taak en functie hebben en daardoor een zekere, reële invloed uitoefenen. De door G. Dehn aangeleverde bewijzen versterken de aanvankelijk uit het spraakgebruik blijkende grote waarschijnlijkheid, dat de Nieuwtestamentische gemeente als zij over de staat, de Καισαρ [kaisar] of de βασιλεὐϛ [basileus] en zijn vertegenwoordigers en hun werkzaamheden nadacht, het beeld van een dergelijke engelmacht voor ogen had, die door hem vertegenwoordigd werd en in hem werkzaam was. Het begrip ἐξουσἰα [exousia] in het enkelvoud zijn wij reeds tegengekomen als aanduiding van de aan Pilatus gegeven mogelijkheid Jezus vrij te spreken of te kruisigen. Evenals het begrip ἄρχοντεϛ [archontes], waarbij men in 1 Cor. 2:8 zeker aan de staat en – juist aan een engelmacht moet denken[37].

Wat betekent dit? Men heeft met recht geopperd[38], dat dat verklaart waarom de staat van Rom. 13 van een door de wil en beschikking van God ingestelde beschermer van het recht, kan worden tot het beest uit de afgrond van Openb. 13[39], dat van de draak zijn kracht krijgt, dat goddelijke verering van de keizer eist, oorlog voert tegen de heiligen, God lastert en de hele wereld verovert. Een engelmacht kan nu eenmaal verwilderen, ontaarden, in het tegendeel verkeren en zo tot een demonische macht worden. Het is duidelijk dat de Pilatus-staat, die Jezus kruisigt, dat geworden is. De waarschuwing voor de dwaling van de Christen die bij een dergelijk tot demon worden van de engelmachten mogelijk wordt, de waarschuwing voor een ϑρησκεία τῶν ἀγγέλων [threskeia toon angeloon] (Col. 2:18), de oproep tot de niet met bloed en vlees, maar met de machten, de krachten, de κοσμοσκράτορες [kosmokratores][40] van de duisternis uit te vechten worsteling (Ef. 6:12), maar ook de troost, dat zij ons van de liefde Gods niet scheiden kunnen (Rom. 8:38 ev.)[41] en het uitzicht dat zij door Christus als Hij wederkomt definitief ‘opgeheven’ worden (1 Cor. 15:24 ev), dat alles kan min of meer direct ook op de politieke demonen en demonieën betrokken worden.

Maar precies die laatstgenoemde tekst maant tot voorzichtigheid. Met de constatering van de diastase tussen Christus en de staat mag het laatste woord niet gesproken zijn, zelfs niet als we het “beest uit de afgrond” voor ogen hebben. Voor mij is het twijfelachtig of we καταργε͂ιν [katargein][42] in 1 Cor. 15:24 met ‘vernietigen’ moeten vertalen, ook al heeft het die betekenis op andere plaatsen zeker wel. Want direct daarna, in vers 25 staat er: “Hij moet heersen, totdat Hij alle vijanden onder zijn voeten gelegd heeft”, dat wil toch zeggen: soeverein over hen beschikt. Dat beeld wordt ook in Filip. 2:9 ev. gebruikt: “Daarom heeft God Hem verhoogd en Hem de naam boven alle naam gegeven, opdat in de naam van Jezus Christus iedere knie zich zal buigen van hen, die in de hemel en op de aarde zijn” – en in Ef. 1:21: “Hij heeft Hem aan zijn rechterhand in de hemel[43] gezet boven alle overheid en macht en kracht…” – en in 1 Petr. 3:22: “die aan de rechterhand Gods is, opgevaren ten hemel, terwijl engelen en machten en krachten Hem onderworpen zijn”. Dat beeld komt ook voor in de bijzonder markante tekst van Col. 2:15: “Nadat God de overheden en machten ontwapend heeft, stelde Hij hen openlijk ten toon en heeft in Christus over hen getriomfeerd[44]”. Volgens deze teksten is de bestemming van deze weerspannige engelmachten die in Christus’ opstanding en wederkomst zichtbaar wordt, niet dat zij vernietigd worden, maar dat zij gedwongen worden tot dienst aan en verheerlijking van Christus en door Hem aan God. Dat beantwoordt ook aan het begin en het midden van hun geschiedenis. Ik zie niet goed in, hoe men van deze machten[45] zonder meer kan zeggen, dat zij “de wereld zijn, die door zichzelf leeft als een wereld die door iemand anders in het leven geroepen is” en als zodanig “de antipode van de schepping en haar miskenning: “in hen staat de eenzame wereld op”. Volgens Col. 1:15 ev. is het toch veeleer zo, dat zij in de Zoon Gods als het evenbeeld van de onzichtbare God door Hem en tot Hem geschapen zijn en volgens Col. 2:10 zo, dat zij in Hem hun hoofd hebben. Zij behoren dus fundamenteel juist niet aan zichzelf toe. Zij staan fundamenteel Jezus Christus ter beschikking. Zijn werk geldt ook deze machten. Hij is “verschenen aan de engelen” (1 Tim. 3:16). De prediking van Paulus tot de heidenen heeft tot gevolg, dat aan de machten διὰ τῆς ἐκκλησιας [dia tes ekklesias], door het bestaan van de kerk “de menigvuldige wijsheid Gods” bekend gemaakt wordt. (Ef. 3:10)[46] Met de gemeente begeren ook zij een blik te slaan in het komende openbaar worden van het geheimenis van zijn σωτηρία [soteria] (1 Petr. 1:12). En zij fungeren niet alleen als toeschouwer. Ook voor de machten is de in de kruisiging van Christus voltrokken vredestichting (Col. 1:20) en ἀνακεφαλαίωσις [anakefalaioosis] van kracht. In beide teksten wordt dat op de aarde en op de hemel betrokken. Let goed op: van een rechtvaardiging van de demonen en de demonieën is geen sprake, zoals ook het hele functioneren van Christus jegens de engelmachten met de rechtvaardiging in directe zin niets te maken heeft. Wel lijkt zij iets met het recht te maken te hebben. Want daarvan is zeker sprake, dat in Christus ook de engelmachten voor zover zij dat nodig hebben tot de orde geroepen, in hun oorspronkelijke gelid gezet zijn. Daardoor kan in dit domein alle rebellie van welke aard dan ook principieel alleen nog – overeenkomstig haar schepping in Christus – binnen deze orde gebeuren in de vorm van een tegen de eigen wil verrichte dienst aan het Rijk van Christus, totdat ook deze rebellie binnen de grenzen van het Rijk van Christus door diens opstanding en wederkomst gebroken wordt. Nu, in deze tijd, die door zijn opstanding en wederkomst omvat wordt[47], is het voor de engelmachten niet mogelijk uit deze, haar oorspronkelijke en definitieve orde uit te breken of eraan te ontsnappen.

Welke gevolgen heeft dit als dit alles ook op de politieke engelmacht toe te passen is? Klaarblijkelijk dit: dat deze macht, dat de staat als zodanig – wat zijn oorsprong en zijn bestemming betreft – aan Jezus Christus behoort; dat deze door zijn relatief zelfstandige wezen, waardigheid, functie en doelstelling de persoon en het werk van Jezus Christus en dus de in Hem geschiede rechtvaardiging van de zondaar dienen moet. Hij kan zeker tot demon worden en het Nieuwe Testament maakt er geen geheim van, dat de gemeente te allen tijde met de tot demon geworden staat te maken kan hebben en daadwerkelijk heeft. Het tot demon worden van de staat zal evenwel ook onder dit gezichtspunt niet zo zeer – zoals men gewoonlijk beklemtoont – een illegitieme verzelfstandiging zijn, maar juist een verlies van zijn legitieme, relatieve zelfstandigheid, een verlies van zijn eigenlijke wezen, waardigheid, functie en doelstelling. Een neveneffect en gevolg daarvan is de goddelijke verering van de keizer, de mythe van de staat en dergelijke. Dat wat deze tot demon geworden staat wil en probeert, leidt in alle gevallen tot niets. Hij zal tandenknarsend toch en juist daar dienen waar hij heersen wil, daar bouwen, waar hij verwoesten wil, daar Gods gerechtigheid betuigen, waar hij menselijke ongerechtigheid wil laten zien. En begrijp goed: het tot demon worden van de staat kan ook achterwege blijven[48]. Het is in het Nieuwe Testament niet zo, dat de staat zich om zo te zeggen uit de aard der zaak vroeger of later hoe dan ook tot het beest uit de afgrond moet ontwikkelen. Hoe zou hij dat moeten? Hij is toch ook in Christus door en tot Hem geschapen[49]? Hem is toch ook door de kerk de veelvuldige wijsheid Gods bekend gemaakt[50]? Op grond van zijn oorsprong en in de concrete ontmoeting met Christus en Zijn kerk zou hij toch ook – niet zelf kerk kunnen zijn, maar wel (in overeenstemming met zijn wezen, waarde, functie en doelstelling en dus aan zichzelf trouw in plaats van zichzelf prijs te geven!) recht kunnen spreken en het recht kunnen beschermen en daardoor dan zeker – gewild of ongewild, zeer indirect, maar niet minder reëel – een vrije en veilige ruimte bieden aan de boodschap van de rechtvaardiging. In het licht van de nieuwtestamentische leer van de engelen kan het toch onmogelijk ontkend worden, dat men ook daarmee rekening moet houden, dat de staat, waarvan de neutraliteit jegens de waarheid het kenmerk van zijn bestaan is, in de praktijk toch daadwerkelijk als rechte[51] staat de kerk de dienst bewijst, die hij haar bewijzen kan: dat hij haar daadwerkelijk de ware vrijheid geeft, “opdat wij een stil en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en waardigheid”[52](1 Tim. 2:2). Kan de staat, als hij tot onrechtstaat en vervolger van de kerk wordt, zich niet onttrekken aan de orde waaraan hij in werkelijkheid ondergeschikt is en waarbinnen hij bestaat, zo kan hij in deze zelfde orde waaraan hij in werkelijkheid ondergeschikt is ook als rechtsstaat zijn ware gezicht – in de praktijk zal dat wel betekenen: tenminste een deel van zijn ware gezicht – tonen, zoals hij dat bijvoorbeeld bij Paulus volgens de Handelingen van de apostelen in hoge mate gedaan lijkt te hebben[53]. Het heeft dus voor de kerk werkelijk geen enkele zin te doen alsof zij zich ten opzichte van de staat en de staten in het donker zou bevinden waarin alle katjes grauw zijn. Het gaat veeleer ook in de staten die tegenover de kerk staan, voortdurend om beslissingen en daarom ook om het in acht nemen van de verschillen tussen de ene en de andere staat, tussen de staat van gisteren en de staat van vandaag. Dat er in de gemeente volgens 1 Cor. 12:10 onder de gaven die van de διακρίσις πνευμάτων [diakrisis pneumatoon] is, dat zou, als onder deze πνεύματα [pneumata] weer de engelmachten verstaan moeten worden, daarom ook in de prediking, het onderricht en het pastoraat een bepaaldelijk serieus te nemen politieke relevantie kunnen krijgen.

Tenslotte, de winst van deze hele beschouwing zou voor de exegese van Rom. 13 van doorslaggevend belang zijn. Op grond daarvan kan er bij de exegese van deze tekst hieraan niet meer getwijfeld worden. De God, door wie de overheid is, door wie iedere feitelijk bestaande overheid ingesteld[54] is (v. 1), wiens beschikking eenieder die zich daartegen verzet, zou weerstaan (v. 2), wiens διάκονος [diakonos] zij is (v. 4) en wiens λειτουργοί [leitourgoi] haar vertegenwoordigers zijn (v. 6) – deze God kan niet losgemaakt worden van de persoon en het werk van Jezus Christus. Hij kan juist niet in algemene zin als Schepper en als Regeerder opgevat worden, zoals dat het geval is in de gangbare uitleg van de reformatoren, maar ook bij de nieuwere uitleggers tot en met Schlier en Dehn. Wij bevinden ons, als het Nieuwe Testament over de staat spreekt, ook als we het van deze kant bekijken principieel in het christologische domein. Weliswaar op een ander niveau dan als het over de kerk spreekt, maar – op een bijzonder manier – parallel en gerelateerd aan de uitspraken over de kerk in één en hetzelfde: het christologische domein.

Het is daarom niet[55] voldoende om vast te stellen, dat met het ὑπὸ ϑεοῦ [hupo theou][56] de opvatting dat de staat zijn oorsprong vindt in de natuur, het lot, de geschiedenis, een verdrag, uit het wezen van de maatschappij of iets dergelijks afgewezen wordt en dat met deze fundering de staat tegelijk aan zijn grens herinnerd wordt. Dat dat beide door dit ὑπὸ ϑεοῦ [hupo theou] gebeurt, is wel juist; er moet evenwel aan toegevoegd worden, dat Paulus bij deze fundering en begrenzing van de staat bepaald niet het oog had op en verwees naar de leegte van een algemeen godsbegrip. Hij had Hem op het oog in wie alle engelmachten hun fundament en grens hebben, dus op het “evenbeeld van de onzichtbare God”, die als zodanig ook “de eerstgeborene van de ganse schepping” is. (Col. 1:15). Men hoeft slechts te zien, dat er voor Paulus in de directe omgeving van dit centrum en dus binnen het christologische domein – hoewel buiten de sfeer die door het woord rechtvaardiging gekenmerkt wordt – belichaamd in de engelenwereld, nog een andere om zo te zeggen secundair-christologische, de kerk met de kosmos verbindende sfeer is, waarin voor hem de noodzaak en de werkelijkheid van menselijke wetgeving en rechtspleging klaarblijkelijk boven alles belangrijk was. Dat is voldoende om in te zien, dat we ook in Rom. 13 niet te maken hebben met een onbepaald, maar met een bepaald gebruik van de naam van God. De inzetting en de functie van de staat en vooral de houding die van de Christen jegens hem gevraagd wordt, verliest dan de zekere toevalligheid, die aan iedere tot nu toe gebruikelijke uitleg eigen is. Men zal dan ook niet genoodzaakt zijn de in 1 Petr. 2:13 uitdrukkelijk gegeven fundering van de vereiste houding: διά τόν κύριον [dia tou kurion][57] op God in onderscheid met Jezus Christus te laten slaan, waar toch met gebruikmaking van dezelfde formulering in de paranetische[58] delen van de brieven aan de Colossenzen en de Efeziërs volgens het uitdrukkelijke getuigenis van Col. 3:24, Ef. 5:20; 6:6 geen andere Heer dan Jezus Christus bedoeld wordt. ῾Υποτασσόμενοι ἀλλήλοις ἐν φὀβῳ Χριστοῦ [Hupotassomenoi allelois en phoboi christou] (Ef. 5:21). De vreze van Christus, dat wil zeggen de eerbied die men Hem verschuldigd is, die volgens Col. 4:1 en Ef. 6:9 de Heer van alle heren van de schepping is en die als zodanig door een daaraan tegengesteld gedrag onteerd zou worden en in toorn zou ontbranden – deze vrees is het klaarblijkelijk die volgens 1 Petr. 2:13 ev. nu ook aan de imperatief: ὑποτάγητε [hupotagete] … βασιλεῖ [basilei] onmiskenbaar ten grondslag moet liggen. En in dezelfde richting zal men moeten denken als in Rom. 13:5 hetzelfde werkwoord ὑποτάσσεσϑαι [hupotassethai] gebruikt wordt en daarbij opgemerkt wordt, dat dat niet alleen uit angst voor de toorn van de overheid, maar διὰ τὴν συνείδησιν [dia ten suneidesin] gedaan moet worden. Συνείδησις [suneidesis] betekent mede-weten. Met wie de mens wat mede-weet, dat kan in het Nieuwe Testament geen open vraag zijn. Schlatter heeft συνείδησις θεοῦ [suneides theou] in 1 Petr. 2:19 gewoon met “omdat hij van God zeker weet”[59] vertaald. Zeker is, dat de in Rom. 13:5 gebruikte formulering in 1 Cor. 10:25,27, waar zij ook voorkomt, niet verwijst naar een norm die de mens in het algemeen opgelegd is, maar naar een norm die aan de Christen als zodanig opgelegd is. Het kennen daarvan zou het bepaalde en gewenste gedrag tot gevolg moeten hebben. De christelijke kennis, overtuiging en het geweten, anders gezegd de norm die daarin gekend wordt, verlangt volgens 1 Cor. 10 niet, dat de christenen op de vleesmarkt of bij een gastmaal naar de herkomst van het hen voorgezette vlees vragen. Het christelijke geweten verlangt volgens Rom. 13 wel, dat zij zich onderschikken aan de overheid[60]. Klaarblijkelijk daarom, omdat wij in haar heerschappij indirect, maar reëel met de heerschappij van Jezus Christus te maken hebben.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7