Recensies zijn leerzaam (slot). Over tumult en honger
RECENSIES ZIJN LEERZAAM (slot)
Over tumult en honger
De begrippen participatie en transformatie spelen in de Christelijke dogmatiek een prominente rol. Peter Verbaan waardeert dit, en tegelijkertijd stelt hij dat we op een beslissend moment juist dat element van de participatie te ver doorvoeren. Het pneumatologische zou bij het christologische te kortschieten. Dat de mens in de vernieuwing partner wordt en – met de woorden van Van Ruler – tegenover God zijn mannetje staat, krijgt bij ons te weinig aandacht. Is dat waar? Laten we er geen geheim van maken: Bij het wikken en wegen van de geschiktheid van dit begrip kwamen uiteraard de enorme kosmische associaties van het participatiebegrip langs. In hoeverre wordt het bestaan hier en nu al vernieuwd? Maken we met ‘transformatie’ die met die participatie samenhangt niet teveel van de nieuwe mens? Het dunkt ons dat het woord transformatie tegen de achtergrond van de gebruikelijke reformatorische voorzichtigheid jegens de mogelijkheid van vernieuwing een zekere brutaliteit heeft. Weer overweegt hier een bijbels argument. In de Bergrede houdt Jezus ons daadwerkelijke vernieuwing voor en ook Paulus zegt op het punt van levensvernieuwing meer dan de reformatie voor haar rekening heeft willen nemen. Het is niet zonder reden dat in ons leerboek expliciete aandacht wordt gegeven aan de pentecostale vernieuwing met zijn aandacht voor levensvernieuwing en herstel. Het gebruik van het woord transformatie mag als uitdaging functioneren of we het appl van de claim die de Geest van Christus nu al op ons bestaan legt, niet te gemakkelijk hebben weggeschoven.
Kan het woord transformatie de gedachte oproepen dat we vergeten nog in het voorlaatste te leven, zo doet het woord recipi‘nt bij Verbaan de gedachte postvatte dat de mens bij ons toch voornamelijk passief blijft. Tekenen we de mens, zijn vrijheid en verantwoordelijkheid inderdaad zo bleekjes? Misschien volstaat het erop te wijzen dat het woord recipi‘nt nadrukkelijk staat binnen het kader van verbondsrelatie. De mens is ontvanger in de relatie tot God, begunstigde, ook in de schepping.
Op onze behandeling van de scheppingsthematiek reageert Ids Smedema in een informatief artikel. Hij constateert terecht dat we met onze behandeling van de schepping in een ander klimaat zitten dan pakweg dertig jaar geleden, toen het kritisch scheppingsbegrip van Noordmans in de Nederlandse theologie breed omarmd werd. Hebben wij daar geheel en al afscheid van genomen zoals gesuggereerd wordt? Dat lijkt ons van niet. Scheppen is een plek gunnen, tot aanzijn roepen en vervolgens ook scheiden. Wie het tot een van beide mogelijkheden beperkt heeft het bijbels materiaal niet aan zijn kant. Dat weet Smedema heel goed, maar hij heeft een theologisch punt. Hij zou willen dat we de gebrokenheid van de schepping meer tot uitgangspunt genomen hadden en herinnert daarbij aan de manier waarop Barth schepping en de thematiek van het kwaad met elkaar verbond. Dat doen wij niet, inderdaad, we schrikken ervoor terug. Smedema heeft in zoverre gelijk dat we Barth met zijn enerverende maar uiteindelijk monistisch getoonzette spreken over het kwaad als ‘unmögliche Möglichkeit’ niet volgen. Waar Barth alles nog weer een keer wilde vatten in de greep van één paradoxale uitdrukking, houden wij eerder halt. Wij maken onderscheid tussen wat men zeggen moet, nog wel zeggen kan, net niet meer zeggen kan en zeker niet zeggen kan. Komt de gebrokenheid en de grens van ons spreken zo minder tot zijn recht? Het zal wel, maar we wijzen die grens nu juist hard aan. Juist op dit punt mengt Marijke van Selm zich in het gesprek. God moet ter verantwoording geroepen kunnen worden voor een wereld met zoveel ellende en kwaad. Die mogelijkheid wil ze zich niet laten afpakken. Daarin lijkt ze op een huidig spraakmakend theoloog, met wie wij ons uitdrukkelijk verstaan: Bram van de Beek. Wat de recensenten opmerkelijk genoeg niet hebben waargenomen of tenminste niet hebben genoemd is dat wij rondom deze vragen met hem in gesprek zijn.
De reacties op de Christelijke dogmatiek overziende komt het ons voor dat er nogal wat scribenten zijn die bij al hun waardering en lovende woorden – waarvoor dank – dit werk als te tam en te gelijkmatig beschouwen. Ze verwachten van een dogmatiek profetisch vuurwerk, dat de lezer onmiddellijk bepaalt bij de ernst van de zaak. Voorbeelden van dergelijke kritiek zijn de bijdragen van Wessel ten Boom over triniteit en Maarten den Dulk over het eschatologisch hoofdstuk. Het zal vermoedelijk weinig helpen om hun ten antwoord te geven dat dit boek allereerst een instructieboek is voor jongere studenten om greep te krijgen op de stof van het christelijk geloof. Toch bepaalt dat voor een groot deel het register dat wij bespelen. Het is nodig discussies die in het verleden gevoerd zijn en in heel veel gevallen nog niet hun zinvolheid hebben verloren, op begrijpelijke wijze uit te leggen.
Het is opvallend dat Meijering tot een andere waardering komt. De nadruk valt in dit dogmatisch handboek niet primair op wat het profetische en wat wij moeten doen maar op wat God doet aan onze wereld. En juist die volgorde acht hij heilzaam. Vandaar ook dat we het wagen de triniteitsleer vooraan te plaatsen. Wellicht is dit hoofdstuk sommigen te ‘uitleggerig’ uitgevallen, zeker voor wie geschoold is in de school van Miskotte en diens Barth-receptie. Maar is wat wij doen werkelijk minder bijbels, minder dynamisch dan bijv. Barth? Barth ontwikkelde zijn triniteitsleer als een speculatieve ontvouwing van de ‘unaufhebbare Subjektivität Gottes’, iets wat hij in de droom ontvangen had. De nabijheid van de speculatieve theologie van I.A. Dorner is met handen te grijpen en voor de hedendaagse jonge student te lezen noch te begrijpen zonder uitvoerige toelichting. Niettemin, volgens Wessel ten Boom blijft het ‘stil boven het dal’ omdat wij de openbaringsleer pas later bespreken en beweren dat de openbaringsleer een toontje lager moet zingen. Kennelijk is dat niet begrepen. Met die keus wilden wij wat er theologisch gezegd moet worden juist minder afhankelijk maken van kennistheoretische discussies. Dat lager zingen geldt overigens de openbaringsleer, niet de inhoud van de openbaring zelf. Maar daarvoor moet men natuurlijk doorlezen in de navolgende hoofdstukken. Die inhoud wordt bepaald door de heilshistorische dynamiek van het verbond, een begrip dat in verschillende hoofdstukken aan de orde komt, maar geen apart hoofdstuk heeft gekregen. Wellicht dat daardoor het beweeglijke en dramatische van Gods handelen niet genoeg in het oog valt. Maar stilvallen?
Daarmee raken we weer aan een belangrijk punt van kritiek dat door verschillende scribenten wordt aangevoerd, namelijk het tegenover van het Woord. Wordt in dit leerboek recht gedaan aan het feit dat de bijbel blijvend tegenover is van de kerk, als Woord van God, dat in Christus zijn kern en definitieve inhoud vindt? Dat is een vraag die door Reeling Brouwer op indringende wijze is gesteld en ook in de bijdrage van Dekker luid wordt. Hij heeft goed gezien dat wij de primaatstelling van de schriftleer als onderdeel van de prolegomena een vrucht achten van na-reformatorische ontwikkeling die sterk verbonden is met de moderne behoefte aan een absolute fundering. Wij hopen dat de lezer ziet dat wij van meet aan voortdurend de bijbel een beslissende rol laten spelen. Maar is dit systematisch voldoende? Is het onvoldoende het primaat van het spreken en handelen van deze God systematisch te verankeren door eerst te spellen dat wij God kennen als Vader, Zoon en Geest, dat wil zeggen in dat gunnende en reddende handelen waardoor Hij zich laat kennen in die drievoudigheid? Wij zijn er nog niet van overtuigd.
Meer hartstocht, meer tumult, een Jezus die naar voren stormt, het zijn prachtige beelden waarmee Maarten den Dulk zijn artikel afsluit. Hij beschrijft ons hoofdstuk over de eschatologie als een auto die zeer gelijkmatig loopt, als een vakkundig gebouwde achtcilinder, waarbij de ophanging garant staat voor een rustige vaart. Wanneer we hem goed begrijpen zou hij de motor liever ingebouwd zien in een tank, die brullend over de schutswallen heen kruipt, stotend en schietend zich een bres baant door de vestingwal van de hel en zo de gijzelaars uit hun benarde positie bevrijdt. Het blijft volgens Den Dulk bij ons te rustig en hij vraagt naar de urgentie van het betoog. Waartoe zet het mij aan? In die vraag meldt zich de ethische impuls, de vraag naar de ‘praxis’, die in een voorgaande theologische tijd velen op de lippen lag. Kan het zijn dat de theologie van die dagen, gekleed in de wapperende mantel van de profetie, niet dikwijls al te goed wist waar het gelijk lag? Wij hebben te maken met een jongere generatie die zich moeizamer dan toen een plaats moet zoeken in een wereld die niet op hen staat te wachten. Wat kan de christelijke theologie anders bieden dan hoop, tegen verborgen of apert cynisme in? Die hoop geeft moed om mens te zijn, zich te ontplooien, menselijker te worden, relaties aan te gaan, kinderen te krijgen. Dat God nog niet aan het eind van zijn latijn is, en de zaak nog een keer totaal op de kop moet, komt in het verlengde daarvan in onze eschatologie zeker aan de orde. Wellicht is de stijl, die wij hanteren Den Dulk tenslotte toch te zeer die van een leerboek, en zou hij willen dat preekstoel en katheder meer in elkaar overvloeien. Katheder? De huidige dogmatiekdocent heeft een tafel voor zich, met wat moderne apparatuur naast en boven zich. En voor zich jonge mensen die van theologie en grote namen in de theologie geen weet hebben. Van hun ouders hebben ze niet veel gehoord, en de predikanten die ze ontmoetten, waren aarzelend geworden. Maar zij zijn hongerig, hongerig naar kennis, naar overzicht, naar meer inzicht en reikend naar hoop tot leven. Wij hopen dat voor die generatie dit boek dienst doet en hen binnenvoert.
Gijsbert van den Brink en Kees van der Kooi