Wort oder Existenz?

logo-idW-oud

 

Wort oder Existenz?

In alle bescheidenheid veroorloof ik mij een kanttekening te maken bij het eerste deel van Nevens betoog in zijn boek ‘Barth lezen’. In dat gedeelte neemt hij een oude vraag opnieuw op: de relatie tussen Geloof en Ervaring. Waar blijven de mensen, hun eigen creativiteit, hun eigen gevoel voor wat waar is? Het blijft ons theologen bezig houden. Is de geloofstaal, die aan de Heilige Schrift ontleend wordt, voor de moderne mens niet onverstaanbaar geworden? Neven stelt dan de vraag of het wel waar is dat Barth een monoloog voert. Is het wel waar dat Barth zich streng door het ene Woord van God laat gezeggen?

Zoals zo vaak schuilt in de vraag reeds het antwoord. Nee, zo rigide gaat het bij Barth niet toe. Neven baseert zich daarvoor op de colleges dogmatiek die Barth in 1924 gaf, de zogenaamde Göttinger Dogmatik. In deze dogmatiek is er sprake van het voor Barth karakteristieke onderscheid tussen God en mens, maar door de Heilige Geest zijn zij verbonden. Het werk van de Geest omvat God en mens beiden. In dit omvattende werk van de Geest is er ruimschoots plaats voor een theologie van de ervaring, ‘waarin de mens in zijn pijnlijke en vreugdevolle strijd om opnieuw geboren te worden, wordt beschreven’. (23) De diastase tussen het menselijk en het goddelijke moet niet overdreven worden, concludeert Neven even verder op.

In de Göttinger Dogmatik wordt de structuur van Barths theologie getekend. Neven geeft daarvan een heldere samenvatting. Toch lijkt het mij een vreemde zaak als deze dogmatiek nu opgevoerd wordt als bewijs dat het bij Barth wel meevalt met de diastase. Ik wrijf er mijn ogen bij uit en heb het gevoel dat Barth dat ook zou doen. Is dit Barth? Kan zo methodisch met zijn theologie omgegaan worden? Wat hij expliciet heeft willen uitsluiten wordt met een beroep op hem toch weer toegelaten.

In 1927 schrijft Barth de Christliche Dogmatik im Entwurf. Daarin worden de Göttinger inzichten verwerkt. Daarna gebeurt opnieuw wat hem ook na de 1e Römerbrief overkwam. Hij wordt gedwongen zijn dogmatiek opnieuw te schrijven. In 1932 verschijnt dan het eerste deel van de Kirchliche Dogmatik. Daarin heeft zijn theologie, na lange intensieve strijd, de vorm gevonden die hij niet meer zal corrigeren. In het voorwoord bij die uitgave geeft hij aan waarom die herziening nodig is. Het is een herziening die juist in het licht van zijn grote ontdekking, al in de 1e Römerbrief beschreven, noodzakelijk is. Elke onderbouwing van het theologische spreken wordt in de KD uitgesloten. In de Christliche dogmatik had Barth daarvan nog gebruik gemaakt. De vraag of het om het Woord of om de menselijke existentie gaat kan na de KD niet meer gesteld worden. Precies op dit punt zie ik Barth door de jaren heen telkens zijn theologie ingrijpend corrigeren. Pas in de KD kan hij zeggen wat hij vanaf Römerbrief I al bedoelt te zeggen: Jezus Christus is het ene Woord van God, maar nu zonder enige bijklank. Dan gaat het niet om een ‘religieuze communicatie … die uit God en uit de tot verlossing bestemde creatuur samen geboren wordt’ (23), die volgens Neven in 1924 nog aan de orde was. Deze samenwerking wordt in de KD juist uitgesloten. Om dat uit te sluiten waren de correcties noodzakelijk. Als daarop teruggekomen wordt, moet toch op zijn minst er bij gezegd worden, dat het een door Barth zelf verworpen positie is.

Neven verdedigt zijn beroep op de Göttinger Dogmatik door er op te wijzen dat in deze versie van de dogmatiek Barth dichter staat bij een theologie van de Heilige Geest dan in de KD. In de KD is de pneumatologie door de christologie in de verdrukking gekomen. De reden daarvoor is volgens hem de ervaring van het nationaal-socialistische gedachtegoed. Dat is in zijn tijd begrijpelijk maar moet nu in onze tijd weer gecorrigeerd worden. Vandaar dat hij teruggrijpt op de Göttinger Dogmatik ten gunste van de KD.

Naast het hierboven genoemde methodische bezwaar is er ook een inhoudelijke tegenwerping te maken. Ik waag het te betwijfelen of de theologie van de Heilige Geest in de KD tekort komt. Voor Barth is heel zijn dogmatische arbeid een werk van de Heilige Geest. Met recht en reden is de KD een pneumatologisch werk te noemen.

In zijn boek schetst Neven de structuur van de Göttinger colleges. Het is de structuur die ook de KD kenmerkt. In de prolegomena van de KD worden lijnen, die in Göttingen getrokken werden, verder uitgewerkt. Tot in de paragrafen komt de drieslag terug, die zijn werk kenmerkt. Voorop gaat de werkelijkheid van de Openbaring Gods. Daarna wordt telkens in twee bewegingen omschreven hoe deze Openbaring bij mensen bekend wordt. Als eerste komt dan de objectieve mogelijkheid van de Openbaring aan de orde, daarna de subjectieve. Om dat laatste gaat het mij. De Openbaring raakt mensen, doet iets met mensen. Dat is in de terminologie van Barth het werk van de Heilige Geest. Dat werk krijgt evenwel ruimte en gewicht als het werk van Jezus Christus. Er is geen sprake van onevenwichtigheid.

Met name in de paragrafen waarin de subjectieve mogelijkheid aan de orde komt, brengt Barth de bovenbeschreven correctie aan. Elke illusie dat de mens, die wij zijn, aan het openbaar worden van de nieuwe mens meewerkt, wordt de kop ingedrukt. Niet wij, maar God alleen openbaart dit nieuwe mens-zijn en de inhoud daarvan.

Dat wil geenszins zeggen dat de mens zoals wij zijn, dan uitgepraat is. Het openbaar worden van het nieuwe mens-zijn, mogen we als evangelie begroeten. Het wordt ons geschonken. In het hier en nu zijn wij geroepen, zonder pretenties, maar wel in vrijheid van dit nieuwe mens-zijn te getuigen. Hoe dat in zijn werk gaat, beschrijft Barth telkens op indrukwekkende wijze in de paragrafen, waarmee hij de hoofdstukken van de prolegemona afsluit. Daarin laat hij zien, dat de concentratie op het ene Woord van God volstrekt niet betekent een tekort doen aan de menselijke creativiteit. Integendeel! Bladzijden lang schrijft hij daar met een ongekend grote intensiteit over de omgang van de mens met God. Dat is de blikrichting in deze paragrafen van de Heilige Geest. Het zijn stuk voor stuk voorbeelden van bevindelijkheid, van moderne devotie.

Het grote voorbeeld daarvan is de KD zelf. Barth noemt zijn dogmatische arbeid over de hele linie een werk van de Heilige Geest. Daar sluit hij de prolegomena mee. Vrijgemaakt door de Heilige Geest is de kerk geroepen om opnieuw, na gehoord te hebben, het gehoorde onder woorden te brengen. Dat is voluit menselijke arbeid, mogelijk gemaakt door de Heilige Geest, de subjectieve mogelijkheid van de Openbaring. In de dogmatiek heeft de kerk de lef in mensenwoorden het Woord onder woorden te brengen. Zij doet dat in de hoop en verwachting dat God deze arbeid zegent.

Om dat laatste te onderstrepen eindigt Barth de prolegomena, net als de Göttinger colleges, met een citaat uit Psalm 103: Aan de Heer komt de lof toe. Precies dat is ook de reden waarom Barth de Göttinger colleges in de KD corrigeert. Alleen Hij spreekt zijn Woord. Die pretentie mogen en kunnen we niet hebben. In ons is duisternis. Vanuit onszelf zijn wij leugenaars. Hij spreekt zijn Woord, maar Hij doet dat niet zonder ons! Ook dat kan dan gezegd worden. Hij neemt ons spreken op. Juist dat verplicht ons ons spreken zo verantwoord mogelijk te doen zijn. Precies dat brengt Barth in de bedoelde hoofdstukken van de Prolegomena onder woorden. De openbaring van de Heilige Geest maakt ons het inhoudelijke spreken mogelijk.

De Heilige Geest heeft in de KD een volwaardige plaats. Er lijkt mij geen enkele reden te zijn om de KD door de Göttinger colleges te laten corrigeren. Het is methodisch twijfelachtig en inhoudelijk tegendraads. De Göttinger colleges worden door de KD gecorrigeerd.

At Polhuis