Plaatsbepaling
Willem Maarten Dekker oppert de gedachte (IdW 5, 2021) dat het zinnig kan zijn het gesprek over kerk en staat voort te zetten. Daar wil ik graag in meegaan. Inderdaad bewegen we ons als samenleving in deze coronaperiode in voortdurend veranderende situaties. En dan kan een regelmatige plaatsbepaling geen kwaad.
Nu is het voor een plaatsbepaling in het algemeen van belang dat we van elkaar weten welk instrumentarium we hanteren. Een verschillend instrumentarium zal hoogstwaarschijnlijk ook tot verschillende uitkomsten leiden. Welk instrumentarium gebruikt Dekker zelf? Als ik het goed zie, hanteert Dekker als het er op aankomt een dualistisch gekleurd instrumentarium. In de eerste helft van zijn artikel wordt dat zichtbaar in de manier waarop hij van ‘de overheid’ via ‘de staat’ terecht komt bij ‘de wereld’. Bij dat laatste woord is het dualisme evident: ‘de wereld’ is de instantie die het liefst van het christendom verlost zou willen zijn. (Waarbij ik me afvraag of dat christendom wellicht niet óók het liefst van die wereld verlost zou willen zijn). Inmiddels zijn we dus van juridische taal naar dramatische taal opgeschoven. Dat voltrekt zich bij Dekker snel en geruisloos. En met dat laatste heb ik moeite. Dáárover zou misschien allereerst het gesprek moeten gaan.
Omdat we – ook als theologen – nu eenmaal te maken hebben met een samenleving (ik vermijd nu bewust de term ‘wereld’) die een conglomeraat is van een véélheid aan kerken, overheden en bevolkingsgroepen. Binnen dat conglomeraat moet er – tussen juridische taal en dramatische taal in – een gesprek worden gevoerd en als er geen gesprek plaatsvindt tussen al die visies, posities en eigen ontwikkelingen dan vindt er iets heel anders plaats – waarvoor ik op mijn manier óók kan verwijzen naar Urk en Krimpen.
Een tweede dualistisch trekje doet zich voor waar het gaat over de meest adequate bepaling van wat de kerk is. Dan kiest Dekker voor ‘de beslissende metafoor’: het lichaam van Christus. Die voorkeur kan ik wel meemaken: je kunt de kerk niet reduceren tot ‘verkondiging’. Maar tegelijk is het duidelijk dat voor Dekker het actuele belang van die metafoor gelegen is in de concretisering daarvan: de fysieke nabijheid van personen die, liefst zonder restricties, in een gebouw willen samenkomen. Deze stap naar concretisering van de metafoor maakt Dekker in zijn stuk echter niet. Hij gebruikt daarentegen wèl concrete bewoordingen om van ‘de kerk als verkondiging’ een karikatuur te maken (‘één dominee op zondag om 10 uur op NPO1’). Zo’n ongelijke behandeling van twee beelden voor wat de kerk is, voelt niet helemaal fair aan. Eerlijkheidshalve zou je dan bij ‘het lichaam van Christus’ óók in concreto moeten spreken, en dat betekent dat het in de huidige situatie moet gaan het over gezondheidsrisico’s bij samenkomsten van (grotere) groepen mensen – waar dan ook.
Mijn eerste concluderende opmerking is dan ook, dat het gesprek over kerk en staat wellicht primair moet gaan over de voor-onderstellingen waarmee we dat thema in beeld nemen. Mijn eigen voor-onderstelling is dus de samenleving – waarvan de diverse kerken een onderdeel zijn. Nu is ‘de samenleving’ net zo abstract als de metafoor ‘de kerk als het lichaam van Christus’. Maar in beide gevallen is het de concretisering van die voor-onderstelling die de gemeenschappelijke gespreksruimte zal creëren. In die ruimte blijkt dan een grote diversiteit te bestaan waarmee we moeten ‘dealen’. Maar als we daar niet áán willen, rest alleen het fenomeen van de eigen bubbels, de eigen doctrines en het eigen gelijk.
Hoe merkwaardig de lijnen in zo’n diverse samenleving kunnen lopen wil ik graag illustreren aan de hand van de volgende ontdekking. Een tijd terug bladerde ik – min of meer bij toeval – in de Verspreide geschriften van Groen van Prinsterer. In het eerste van de vier ‘Volksblaadjes’ (uit 1832) bespreekt Groen de vraag: ‘Is het goed niet bevreesd voor de cholera te zijn?’ Die vraag intrigeerde mij – nota bene vanuit mijn betrokkenheid bij de (aan de antroposofie verwante) Christengemeenschap. Want vorig jaar, bij het begin van de pandemie circuleerde ook daar de vraag hoe bang we zouden moeten zijn voor het corona-virus. Er werden daar toen (net als elders in de samenleving) verschillende antwoorden gegeven. Toen ik er later Rudolf Steiner eens op nasloeg, las ik bij hem iets dat mij tot mijn verrassing heel sterk deed denken aan het bovengenoemde ‘Volksblaadje’ van Groen. Steiner spreekt in een voordracht in 1910 over het karma. ‘Bien étonne’ constateerde ik dat Steiner daar éénzelfde boodschap uitdraagt als Groen: de dood ten gevolge van een epidemie is (maar) een ‘eerste dood’ – terwijl de implicaties van wat er nà die dood komt veel vérstrekkender zijn. Voor Groen is dat vervolg het oordeel Gods, voor Steiner zijn dat de volgende incarnaties.
Frappant, dat twee mensen met twee zo totaal verschillende achtergronden éénzelfde positiebepaling kiezen inzake de houding ten opzichte van een ziekte. Alsof ze elkaar kenden, zeggen ze allebei dat de ziekte een leermiddel is van hogerhand om ons nù tot geloof, c.q. tot inzicht te brengen. Dat is toch wel ver verwijderd van de opwekking tot vertrouwen in een ‘hiernamaals’ als troostvolle compensatie voor een biologische dood die het gevolg is van een overmachtige epidemie.
Groen en Steiner vragen van een mens op een geestelijke manier boven de situatie en dus ook boven zichzelf uit te grijpen: ‘Kom tot geloof in de Verlosser van uw erfzonde!’, resp. ‘Kom tot inzicht in hogere werelden!’ Waarbij overigens het niet-gehoor geven aan die oproep in het eerste geval leidt tot mijn definitieve einde, terwijl er in het tweede geval nog herkansingen zijn.
Ik houd het erop dat in de samenleving de rechtstreekse volgelingen van Groen en die van Steiner uitersten zijn die elkaar raken in het appèl om geestelijk in actie te komen teneinde de misère ook na de biologische dood niet eindeloos te laten zijn. Dat er bij deze uitersten ook gevoelige snaren bestaan voor complotdenken hoeft niet te verwonderen. Angst voor het ongrijpbare – met het appèl om er tòch naar te grijpen – resulteert zowel in religieuze als in antireligieuze theorieën. Tussen die uitersten in de samenleving bevindt zich een breed midden, met een laverende overheid en met veelal voorzichtig-pastoraal opererende kerken. In dat midden is alles dus q.q. discutabel. Waar de uitersten indiscutabel geestelijk-radicaal zijn, is het overgrote deel van het brede midden wat je noemt aan het schipperen. Maar bij dat geschipper voel ik me toch nog het meeste thuis.
Jan Bruin
In de Waagschaal, 50e jaargang, nr. 10. 16 oktober 2021