Overleggingen aangaande het Kerstfeest

logo

Bij het woord „Kerstmis” denken wij natuurlijk allen het eerst aan een aantal – een groter of een kleiner aantal – aangename en vrolijke dingen naar aanleiding waarvan nu niet bepaald maar even blijmoedig moet aanvaarden als ze zich aan u voordoen en als ge ze kunt accepteren. Een paar vrije dagen en vacatiedagen, waar ge echt naar hebt verlangd, vriendelijke gaven en groetenissen over en weer, de kerstboom met of zonder de kinderschare die daaromheen hoort, de „heilige avond” zoals wij die hier in Zwitserland noemen met z’n beschouwelijke eenzaamheid, tweezaamheid of gemeenzaamheid in het gezin of – waarom ook niet? – misschien in de skihut. Het is goed, het is werkelijk goed, dat er ook nog zulke dingen zijn! Tenminste voor al degenen die daar de nodige vreugde mee naar toe dragen, om die dan ook weer daarvandaan mee te dragen. Echter, men zal daarbij niet op de vlucht mogen zijn voor zichzelf, en ook niet op de vlucht voor het uitwendige of innerlijke leed en de uitwendige of innerlijke ellende van den naaste! Want anders is het met de vreugde waar wij mee aan komen dragen die we straks weer mee naar huis willen dragen niets gedaan. En omdat er zeer bepaald slechts weinig mensen, en ook deze slechts zelden en dan ook slechts ten dele, niet op de vlucht zijn – daarom zou de ware Kerstvreugde, hoe’n prachtig apparaat er elk jaar weer voor op gang gebracht wordt en hoe’n schijn van uiterlijke feestelijkheid de mensheid in de Kersttijd ook te aanschouwen geeft, wel eens een betrekkelijk dun gezaaid verschijnsel kunnen zijn.

Als men dat zonder sentimentaliteit, maar toch wel ietwat ernstig toegeeft, dan zou men zich daarbij meteen op het volgende kunnen bezinnen: heel die Kerstvreugde, die algemeen wordt gevierd, en waar wij nu niet verder over discussiëren, doch die wij zo goed en zo kwaad als dat nu eenmaal gaat en zo goed en zo kwaad als het ons afgaat meegenieten, is toch eigenlijk een vriendelijke erfenis van onze heidense voorouders. Deze erfenis heeft zich in het beschaafde Europa eensdeels van oudsher gehandhaafd; anderdeels heeft zij zich (merkwaardigerwijze!) de allerlaatste eeuwen opnieuw aangediend en voortgezet. Met het Christelijke Kerstfeest heeft heel onze heugelijke Kerstfeestelijkheid niets uitstaande, behalve dan dat zij vanwege de christelijke Kerk bij tijd en wijle bestreden en bij tijd en wijle geduld werd, om ten langen leste (niet zonder allerlei voor de hand liggende uitleggingen) bij wijze van voorwendsel en aanleiding en populaire uiterlijkheid in dienst van de eigen Kerstviering te worden gesteld. Dit laatste dan met het gevolg, dat het goede oude winterzonnewendefeest, hoewel dat als zodanig óók al niet meer begrepen wordt, het christelijke Kerstfeest op z’n minst genomen: rijkelijk in de schaduw heeft gesteld.

Een innerlijk, zakelijk verband tussen dit Kerstfeest en het heidense – dat van de bekende en op zich zelf oprecht genoeg te waarderen „vrolijke Kerstdagen – is er niet. Het christelijke Kerstfeest is ten dele nog tot diep in de nieuwe tijd zonder de Kerstmis-aankleef van dien gevierd, en het zou elk ogenblik opnieuw zonder die aankleef gevierd kunnen worden. Ik zeg niet, dat dat moet gebeuren. Doch als er iemand is die tegen de grenzen der algemene Kerstvreugde áán zou botsen; als er misschien iemand heimelijk zucht dat hij niet weet, hoe hij nu eigenlijk zinvol, eerlijk en waarachtig Kerstmis zou moeten vieren, – dan zou men hem hieraan kunnen herinneren: ergens buiten al die algemene Kerstvreugde, en onafhankelijk van ht al of niet met succes functioneren van het apparaat dat voor die vreugde zorgt, is er nog een ander Kerstmis. En er is geen enkele reden toe, om voor de zuchten die men vanwege dat heidense Kerstfeest op het hart heeft, nu ook nog dat andere, namelijk het christelijke Kerstfeest te laten boeten.

Ik wil daarmee natuurlijk niet alleen maar dit zeggen: dat men heus niet na moet laten om met Kerstmis o.a. ook weer eens naar de kerk te gaan en dat men niet na moeten laten om op Kerstavond o.a. ook het Kerstverhaal eens te lezen en een paar (hopelijk de paar rechte!) Kerstliederen met elkaar te zingen. Natuurlijk moet men dat niet nalaten, al was het alleen maar om het materialisme niet hand over hand toe te laten nemen; al was het alleen maar om te beletten dat die oorspronkelijk-heidense rest zich niet al te ongeremd in de oeroude huisbakkenheid openbare, die haar naast alle betovering toch ook aankleeft; al was het alleen maar opdat tussen al dat schoons toch nog iets heen komt kijken dat nog schoner is. Denk nu echter niet dat de inschakeling van het christelijke wat dat betreft zo gemakkelijk geschiedt. Als jongens gave wij blijk van een prachtig gezond instinct als we zo gauw mogelijk langs het verplichte Kerstverhaal en de dito Kerstliederen naar de tafel met cadeaux holden: dat was het „eigenlijke” Kerstmis! En wordt de feestelijke kerkgang van de ouderen niet al te makkelijk in de rest opgenomen, inplaats dat die kerkgang die rest overkoepelt? Neen, als middel-tot-het-doel, als middel om de rest nog wat te verfraaien en dus zo te zeggen als voorgeschreven extra-tje pleegt het christelijke na eenmaal vroeger of later te kort te schieten en kan ik het niemand aanbevelen. Het zou wel eens kunnen gebeuren dat men, als men van het heidense een beetje genoeg heeft gekregen en het nu met het christelijke beter wil doen, nu ook van dat christelijke genoeg krijgt.

Waar ik met mijn betoog heen wil is dit: het Kerstfeest is het Christusfeest. Als het dat is, dan mag het gerust – laat ik dat maar dadelijk zeggen – gevierd worden op de ons allen zo dierbare en traditionele wijze en in de ons allen zo dierbare en traditionele vorm, zonder dat we grijze haren hoeven te krijgen vanwege deszelfs oorspronkelijk-heidens karakter. Dan mag het gerust hopelijk óók met de christelijke traditie en gewoonte worden aangevuld, zonder dat wij ons zelf nu dadelijk vanwege de barsten en scheuren in die traditie en die gewoonte voor huichelaars hoeven uit te maken of te laten uitmaken. Het Christusfeest ware de rechtvaardiging van het Kerstfeest in heel de – wereldse en christelijke – problematiek, waardoor het is omgeven. Het komt er vóór alles op aan, dat ons Kerstfeest, waaraan voor onafzienbare tijd over het geheel wel niets te veranderen en te verbeteren valt, die rechtvaardiging ten deel valt. Rechtvaardiging zou in dit verband betekenen: heel dat op zich zelf tamelijk bedenkelijke geval, dat wij Kerstmis (wereldse en christelijke Kerstmis!) noemen, zou ons worden vergeven en kwijtgescholden, zou over het hoofd worden gezien en als het ware worden toegedekt. Zonder dat er verder een eis aan ons zou worden gesteld en een aanklacht tegen ons zou worden ingediend zouden wij worden vrijgesproken. In de vrijheid, ons aldus geschonken, zouden wij hoe dan ook Kerstfeest vieren en het zou in alle geval goed zijn, omdat het in alle geval zich af zou spelen binnen de vrijheid ons geschonken. Zoals kinderen onverwacht vrij krijgen, om met toestemming hunner ouders te gaan spelen: rovertje of schooltje, of allebei. Dus: ons Kerstfeest vieren ware dan hoe het er ook uit zou zien, zinvol, eerlijk en waarachtig. Doch een andere mogelijkheid zie ik niet: ons Kerstfeest zou Christus-feest moeten zijn het zou als Christus-feest georganiseerd moeten zijn.

De vraag, of wij met Kerstmis het Christusfeest vieren, zou op haar beurt wel eens beslissend kunnen zijn voor de vraag of wij in het geheel genomen wel in staat zijn feesten te vieren. Vieren betekent immers eigenlijk alleen maar doodgewoon: rusten. Een werkelijk feest zou een triomf der rust moeten zijn. De werkelijke rust die wij behoeven en waar wij eigenlijk allemaal naar verlangen. Is echter allerminst het uitrusten van onze uiterlijke arbeid. De moeite en de last, waarvan wij eigenlijk zo graag zouden willen uitrusten – en die rust zou het ware feest zijn – is de moeite en de last vanwege de vlucht, waarover ik het reeds had. Wij bevinden ons allen voortdurend zo’n beetje op die vlucht: de vlucht voor ons zelf en de vlucht voor de medemensen die er net zo aan toe zijn als wij zelf. Ik zal daar niet meer over zeggen, omdat ik veronderstel dat ouderen èn jongeren vanzelf wel weten wat ik bedoel. Omdat wij op deze vlucht zijn en omdat ons niets anders rest dan deze vlucht eindeloos voort te zetten, omdat wij ons hoogstens een paar uurtjes kunnen voorstellen, dat wij niet op de vlucht zijn, daarom mislukken zo veel van onze feesten (en au fond al onze feesten) en daarom mislukt ons Kerstfeest ook zo vaak ( en wel beschouwd altijd). Onze feesten betekenen geen rust, maar in ’t gunstigste geval verkapte onrust. Dat zou nog een feest zijn, dat nu eens waarlijk rust betekende en dat hierop neer zou komen: dat onze vlucht voor ons zelf en voor de anderen radicaal tot stáán was gekomen! Welnu, daarin bestaat het Christusfeest en juist daarom is het – waar wij met ons allen dan ook een vaag vermoeden van hebben zonder dat wij het ons kunnen realiseren – de quintessens van feest, het feest aller feesten. Vier het Christusfeest – daarna moogt ge dan gerechtvaardigd Kerstfeest en nog vele andere feesten vieren!

Ik wil slechts kort iets zeggen dan datgene wat daarover zou zijn te zeggen en te verklaren. Feitelijk zou ik nu met mijn Kerstpreek moeten beginnen. Maar hier zal ditmaal niet worden gepredikt. En dus wil ik om te beginnen alleen nog maar zeggen, dat het Christusfeest niet alleen oorspronkelijk niets met de Kerstboom. Het Kerstmannetje en de andere Kerstheerlijkheden te maken heeft, maar da bovendien het „onderwerp” van dit feest ook niets te maken heeft (gelijk men zou kunnen vermoeden) met het Christendom, de Christenen of allerlei Christelijke leerstellingen, instellingen of bedoelingen. Het heeft uitsluitend en alleen maar met Christus te maken – met Jezus Christus, Zijn geboorte, Zijn verschijning en zijn aanwezigheid in deze wereld. Wie en wat dat is, verstaat men heel simpel, als men denkt aan de oude kerkelijke naam van het Kerstfeest: Nativitas Domini, de geboorte des Heren. Het Christusfeest bestaat hieruit, dat wij een Heer, dezen Heer, Jezus Christus, bezitten en in Hem en met Hem en onder Zijn heerschappij de rust, dat wil zeggen het einde van onze vlucht. Daarom is het Christusfeest een feest, ja zeer bepaald het feest. Daarom is het de rechtvaardiging van ons zo bedenkelijke Kerstfeest. Alleen maar van ons Kerstfeest, alleen maar van onze feesten? Neen, de rechtvaardiging van ons zo bedenkelijke mensenleven, dat in heel zijn bedenkelijkheid in de bedenkelijkheid van ons Kerstfeest tenslotte nog op de beminnelijkste wijze aan den dag treedt en dat daarnevens nog wel eens op heel andere, heel wat ondubbelzinniger wijze tot uiting komt. Ons mensenleven, waaraan in het geheel genomen even weinig te veranderen en te verbeteren valt als aan ons Kerstfeest, heeft rechtvaardiging van node. En héél ons mensenleven verlangt er naar, tot een echt feest te worden, dat wil zeggen tot een triomf van de rust inplaats van de verkapte „eeuwige onrust” (de onrust van de dwaze vlucht, waarop wij ons gedurig bevinden). Goed, vieren wij het Christusfeest, het feest dat ons volledig en grondig rechtvaardigt, dat de rust zelve is!

De rust van een feest, dat op de rechte wijze, zinvol, eerlijk en waarachtig wordt gevierd, zou hieruit moeten bestaan, dat de vlucht voor ons zelf en voor de anderen, voor ons tot een onmogelijkheid en een overbodigheid werd gemaakt. Tot een onmogelijkheid, omdat wij genoopt zouden worden, ons zelf (of ons dat aangenaam is of niet) in het gelaat te zien en daarop stil te blijven staan. Er zou geen ontkomen mogelijk moeten zijn, wij zouden genoopt moeten worden om ons zowel met dat gezicht in de spiegel als met al de talloze andere gezichten tevreden te stellen: ziehier vorm en gestalte van onze existentie en daarnaast is er geen andere. En tot een overbodigheid zou ons die vlucht gemaakt moeten worden, omdat wij voor ons zelf en voor den naaste (trots alle gerechtvaardigde klachten over den een zowel als over den ander) nu niet meer beducht zouden zijn, doch voortaan onverschrokken en vrolijk zouden mogen leven (wij zoals wij zijn met de anderen zoals zij zijn) – eenvoudig leven, zonder ons zelf iets te verbeelden en zonder de anderen iets wijs te maken. Al die koorts- en krampachtige bewegelijkheid, waarmee wij er thans trachten te „komen, zou onnodig moeten geworden. Zo zou er rust kunnen zijn.

Nu, die rust kunnen en zullen wij ons zelf niet verschaffen. Ons heidense Kerstfeest met al zijn christelijke toegiften is ht bewijs, dat wij het niet kunnen. Tot aan het einde onzer dagen zullen wij het noch met ons zelf noch met onzen naaste „in het reine komen”. Altijd blijft er nog iets over waardoor wij het niet in het reine komen, – een restant en dat restant beduidt: onrust, heel die onrust. En dienovereenkomstig zal het er ook in de mensenmaatschappij in ’t groot zo uitzien en zo toegaan. De rust kan alleen als genade, als de goddelijke rechtvaardiging van ons leven ons deel worden en over ons komen. En dat is nu het Christusfeest. Als Nativitas Domini is het kort en goed dit: dat de genade tot ons komt, de „vrede op aarde bij de mensen van Gods welbehagen” die de rust is. Wat betekent het Christusfeest vieren? Het betekent dit te gelogen: „U lieden – en u persoonlijk (voor u zelf en voor den naaste) – is heden de Heiland geboren”. Dit te geloven betekent: dit aan te nemen als een beslissing die over ons is geschied en voltrokken en voleindigd.

En nu zal het toch wel niet zo met ons gesteld zijn, dat wij moeten bekennen, dat wij tenslotte toch nog altijd voor den Schepper des hemels en der aarde, voor Jezus Christus en dat wil zeggen: voor de genade, voor de enig mogelijke rechtvaardiging van het Kerstfeest en van ons gehele leven, op de vlucht zijn?! Nu, als dat vandaag wèl zo is, dan behoeft het – en dat mag men ook den meest verstijfden „Christen” ronduit zeggen – morgen niet meer zo te zijn.

__________________

In de Waagschaal, 1e jaargang, nr. 12, 22 december 1945