Orde en interventie

logoIdW

“Niks geen goddelijke ingeving of inspiratie. Gewoon techniek”. Aldus presentator Lex Bohlmeijer op Radio 4, na het 6e Brandenburgs concert van Bach. In een appje naar de studio gaf ik hem gelijk. Maar ik schreef er nog wel iets bij: “Goddelijke ingeving is 19e eeuws. Voor Bach was het ‘fleißige Arbeit’. Dat neemt niet weg dat Bach de goede muziek zag als ‘zur Ehre Gottes’ (slechte muziek was voor de duivel). Filosofisch wel interessant: in de 18e eeuw is de bestémming van de muziek religieus; in de 19e eeuw is de óorsprong van de muziek religieus.”

Dat laatste is wat kort door de bocht en verdient nauwkeuriger beschrijving. Dat ik die hier geef heeft nadrukkelijk ook te maken met de artikelen van Maarten Dekker en Dick Boer over Gods hande(le)n. Maar ik begin met Bach.

‘Harmonie der sferen’

De overgang van de 18e naar de 19e eeuw geeft een verschuiving te zien in de waardering van het filosofisch concept van de ‘harmonie der sferen’. Afkomstig uit de klassieke oudheid, gaat het in dat concept aanvankelijk om een veronderstelde overeenstemming tussen de intervallen in de muziek en de (evenzeer: veronderstelde) afstanden tussen de banen van de planeten. Voor Pythagoras en voor Plato is het essentieel dat die verhouding in getalsverhoudingen uitgedrukt wordt. Aristoteles zoekt (empirisch) een oplossing voor de (on)hoorbaarheid van het geluid van de planeten en vindt die in de idee van de ‘sferen’ (de ‘bollen’ waarin de planetenbanen verpakt zijn). Vandaar ‘harmonie der sferen’. In de Middeleeuwen wordt Aristoteles ook op dit punt getheologiseerd: de (voor ons: on-hoorbare) musica in de kosmos is de zang van engelen en heiligen. Op aarde kunnen we daar een (zwakke) afbeelding van maken in de hoorbare klanken; met name in de liturgische klanken. Luther verbreedt dat laatste weer, getuige zijn gedichtje:

Wer sich die Musik erkiest,
hat ein himmlisch Gut gewonnen,
denn ihr erster Ursprung ist
von den Himmel hergekommen
weil die lieben Engelein
selber Musikanten sein!

Tegelijk bleef de gedachte van een wiskundig te formuleren orde in de kosmos (verstaan als schepping) onverkort bestaan. Ook voor iemand als Keppler was dat een motief om de planetenbanen niet speculatief in een geocentrisch wereldbeeld te beschouwen, maar empirisch en wiskundig in een heliocentrisch wereldbeeld te gaan berekenen. En om zo, vrijmoedig ook, te ontdekken dat die banen niet het oude ideaalbeeld van de cirkel vertoonden maar (zuiver wiskundig) die van ellipsen. In die optiek krijgt ‘de harmonie der sferen’ een nieuw aanzien: de Schepper is een wiskundige, en het is de wiskunde die onze geest in staat stelt met Hem te communiceren via de schepping.

Als ik het goed zie vertoont Bach op een aantal punten verwantschap met Keppler. Beiden zijn qua werkkracht en inventiviteit doorzetters. Keppler als het gaat om het maken van eindeloze berekeningen, Bach in zijn continue smeden van fuga’s. Beiden zijn niet bang voor het gaan van nieuwe wegen in het begrip ‘harmonie’. En Bach mag dan Lutheraan zijn – hij ontleent aan Luthers’ gedichtje geen afwachtende houding tot een engel hem iets muzikaals zal influisteren. Het blijft gewoon hard werken. Vanwege het geloof in een orde der dingen. En wanneer die orde muzikaal adequaat wordt verklankt, dan is dat, net als de schepping zelf, ‘zur Ehre Gottes’. In zijn eigen woorden: “Und soll aller Musik Finis und End-Ursach anders nicht als zu Gottes Ehre und Recreation des Gemütes sein”.

De 19e eeuw

Nog bij Haydn komt de idee van de ordelijkheid van de schepping terug. Het meest expliciet in Die Schöpfung, waarin de schepping niet alleen wordt verklankt als een éénmalige daad maar ook als het gevestigde en ordelijk resultaat daarvan. Ook Haydn componeerde wel ‘zur Ehre Gottes’, maar inmiddels voert de ‘recreation des Gemütes’ naar een nieuw terrein. En dat zijn de veranderde culturele omstandigheden. Naast het hof en de kerk komt ook de concertzaal voor een groter publiek in beeld. En op dat publiek moet indruk worden gemaakt. In Die Schöpfung val je bijna van je stoel bij de klank-explosie op het woord ‘Licht’ in de woorden ‘…und es ward Licht’. Die explosie van klank is een scheppende nabootsing van Gods scheppen van het licht. Naast de verklanking van orde in de schepping als materieel ‘product’ komt er aandacht voor de analogie van de scheppende kracht van God in de scheppende kracht van de kunstenaar.

Deze ontwikkeling is een teken dat filosofisch het concept van de harmonie der sferen als ‘medium’ tussen God en mens wordt geantiqueerd. Of beter: wordt gepsychologiseerd. In de sfeer van een nieuw publiek en concertzalen komt de componist nu ook naar voren als een geïnspireerd schepper, en niet alleen als een ambachtelijk vakman. En daarmee ook meer als individu, niet alleen als lid van een ‘vakgroep’. In Beethoven neemt deze nieuwe positionering van de componist voor het eerst – en duidelijk – gestalte aan. Dat gaat ook gepaard met een toenemende vrijheid in muzikale vormgeving. Een hedendaags en fraai voorbeeld daarvan is het koorwerk The Harmony of the Spheres van Joep Franssens, waarbij deze componist teksten gebruikt uit Spinoza’s Ethica.

Het verlies van de ‘harmonie der sferen’ als middeleeuws medium tussen God en mens wordt definitief in de 19e eeuw met de visie op de geschiedenis als ontwikkeling en de inbreng van de evolutie-theorie. De structuur van een ruimtelijke en statische orde moet het afleggen tegen de dynamiek van de tijd zoals die zich manifesteert in de geschiedenis.

Orde en interventie

Deze laatste constatering gebruik ik nu even als decor voor het lezen van de artikelen van Willem Maarten Dekker en Dick Boer. Met zijn visie op Gods linkerhand en diens rechterhand wil Dekker een bepaalde orde beschrijven. Een orde waarin de ervaring van het aardse heil en onheil correspondeert met een orde in God zelf. Voor die laatste orde gebruikt Dekker de beelden van Gods rechter- en linkerhand. Dat beeld is niet in de Schrift terug te vinden, maar dat is met meer beelden het geval. Wanneer Dick Boer daarbij focust op de term ‘oorzakelijkheid’ doet hij Dekker m.i. niet helemaal recht. Zo puur filosofisch is Dekkers achtergrond niet. Het gaat om het geloof in een hemelse orde die er is – ons ten goede, uiteindelijk. Dat ‘uiteindelijk’ moet er wel bij, want niet alleen het leven is een empirische mengeling van goed en kwaad: het geloofsleven is ook een worsteling om Gods linker- en rechterhand zowel te leren onderscheiden als in hun samenhang te zien. Dat is niet ver van de orde die Bach verklankt waarin het lijden en de dood hun eigen zin en betekenis hebben; en waarin de Mattheus-passion dan een troostrijke verkondiging is van onheil dat heil impliceert, zonder dat daarin zelfs maar naar de opstanding wordt verwezen. De verinnerlijking, namelijk dat Jezus “in mir” zijn bestemming zal hebben (“Mache dich, mein Herze, rein”) is hier leidend. Die menselijke ervaring van twee tegengestelde krachten in het leven voert naar een geloof in een goddelijk bijeenhouden daarvan in het beeld van die twee handen.

Bij Dick Boer neemt God als schepper de gestalte aan van een bevrijdende interventie in het tohu wabohu. Vergelijkbaar met de verschijning van het licht in de duisternis, zoals die bij Haydn in de vorm van een klank-explosie inbreekt in het donker klinkende gemurmureer van de chaos. Die interventie brengt een scheiding teweeg, en de formulering ‘scheppen is scheiden’ past in dat beeld. ‘Scheiding’ – dat begrip is in deze theologie dominant. En het gaat dan om een scheiding die al begint in de wil van God: het kwaad, het ‘Nichtige’ is datgene wat God níet wil. Waar Dekker zoekt naar een beeld van een goddelijke samenhang in een ervarings-dichotomie en hij dat beeld vindt in Gods beide handen, daar vindt Boer in navolging van Barth het beeld van het onderscheid in datgene wat God wèl wil en wat Hij níet wil. De harmonie die de vroege Verlichting nog zag in een statische schepping maakt plaats voor een oordeel, voor een kritische tweedeling. De eschatologie, Gods ultieme éénduidige handelen, (en niet ‘zijn twee handen’) laat de meest eigen en tegelijk uiterste wil van God zien. De schepping ‘is’ er eigenlijk alleen in de hèr-schepping. Als een plek licht rond het kruis, zegt Noordmans (en we horen Haydn). En in de lijn van Barths commentaar op Bachs Mattheus-passion móet hier dan eigenlijk ook direct diens ‘Oster-oratorium’ volgen.

Deze twee posities van Dekker respectievelijk Boer vragen om een eigen positiebepaling: waar sta ik zelf? Ik kan niet anders zeggen dan dat ik op het kruispunt van deze benaderingen sta. En welke muziek hoor ik daar? Het is het slot van de Finale in Bruckners 5e symfonie. Waarin het Choral (“fff bis zum Ende” schrijft Bruckner erbij) van de koperblazers triomfeert over de turbulentie in de rest van het orkest. En ik hóór dat Gods rechterhand machtiger is dan zijn linker; en dat de interventie triomfeert over het tohu wabohu.

Jan Bruin

Dr J. Bruin is emeritus-predikant te Zutphen

In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 4. 3 april 2021