Openbaring of geopenbaard?
GRAAG WIL IK een paar opmerkingen maken n.a.v. het gedegen en uitvoerige artikel van Dr. Bakker, waarin de theologische ken-leer van prof. H. van Oyen beschreven wordt. („In de Waagschaal”, 11 nov. ’61). Dr. B. heeft zich de moeite getroost voor ons een inleiding te schrijven over enkele hoofdzaken en de strekking van deze theologie. Deze strekking impliceert o.a. een heroriëntering in de bezinning op de bijdrage die wijsgerige posities in de dogmatische prolegomena kunnen inbrengen. Dr. B. eindigt met de hoop uit te spreken dat deze theologische kenleer (van prof. van Oyen) weer uit de verborgenheid te voorschijn komt — zulks tot winst van allen die de theologische wetenschap liefhebben. — Nu worden de lezers van ons blad inderdaad geacht de theologie lief te hebben terwille van de kerk en de zuiverheid van haar verkondiging, zodat het uit dien hoofde gepast en noodzakelijk is op deze plaats ook enige critische vragen te stellen. De schrijver vatte dit op als een bescheiden doch ernstige poging om tot discussie te komen! Aangezien ik behoor tot degenen aan wie prof. van Oyen’s kenleer inderdaad voorbijgegaan is, past mij de nodige voorzichtigheid; maar toch kan ik déze vraag niet terughouden : hoe is het mogelijk dat men nu weer een theologische kenleer en zijnsleer wil zoeken, waarin stelselmatig ongedaan wordt gemaakt wat ons door Barth de laatste decennia in materiële overvloed en in een zeldzaam evenwicht van compositie geschonken is? Natuurlijk breek ik geen lans voor epigonendom of onzelfstandig „barthianisme”. Ik ben er zelfs van overtuigd, dat het on-doorleefd napraten van Barth op de kansel en in de discussie mede schuldig staat aan de steriliteit van het huidige nederlandse, theologische klimaat. Ik ben er echter evenzeer van overtuigd, dat de verwarring zal toenemen als oude paden weer moeten gelden als bevrijdingswegen. Of doe ik de wijsgerige bezinning te kort? De ernst, waarmee Dr. B. theologiseert, geeft mij juist deze vraag in de mond.
Barth raakte bij de jongeren onbekend en wordt door ouderen, die zoeken eensdeels een functionele theologie, anderdeels naar een ontologie, genegeerd. De vraag schijnt mij gewettigd of wij door deze ontwikkeling niet zwak zullen staan in het komende gesprek met de nieuw ontwaakte rooms-katholieke theologie en te kort zullen schieten in de van ons gevraagde toekomstige oecumenische bijdrage. Niets meer of minder dan de rechtvaardiging van de reformatorische catholiciteit staat hier op het spel! — „De hier voorgedragen theologie markeert een verschuiving in de leidende theologische gezichtspunten: die van de theologie der existentie naar die van de objectiviteit; de voorwerpelijkheid van Gods trouw staat in het middelpunt en de hiermee correlerende noties” — zo lezen wij bij dr. B. Maar heeft Barth ons dan een „theologie van de existentie” gegeven? Is de K.D. niet één doorlopende lofzang juist op de objectieve trouw Gods, die als de openbaring der verzoening, het vooronderstelde bestand en de orde is voor het theologisch denken? Gaat het niet om de ontvouwing van de Naam Jezus Christus, het geheim van Immanuël? — Wij zijn het met de schrijver eens, dat er weerstand geboden moet worden tegen bepaalde tendenzen van de Bultmannse school en tegen het exclusief pragmatisme en functionele van deze tijd. Maar hoe is het nu mogelijk om dogmatisch terug te willen keren tot een „zijnsleer”, die „aan de scheppingsleer scherper relief geeft dan mogelijk is vanuit een massief-christologische constructie”? (I.d.W. p. 54). En hoe is het nu toch mogelijk (dat is de andere kant van dezelfde zaak!) om wederom een lans te willen breken voor de wederinvoering van een „natuurlijke theologie”?
Nogmaals: de fatale en verwarrende invloed, die dit zal hebben op het oecumenisch gesprek (met name het rooms-reformatorisch gesprek) is dan met zorg tegemoet te zien. — Er is velerlei te vragen. We beperken ons tot de volgende opmerkingen:
1) Waarom gezocht naar een theologie, in wier prolegomena reeds ‘wijsgerige en/of anthropologische thesen worden ingedragen? Het is bij Barth van enorme importantie, dat hij de dogmatische prolegomena ziet als de plaats waarin rekenschap wordt afgelegd t.o.v. de eigen kennisweg. Concreet: een „Rechenschaftsablage” der kerk over haar denken en spreken vanuit de kennis der openbaring, d.i. vanuit de belijdenis der verzoening. En daarbij moet bedacht worden, hoe Barth anderzijds de principiële noodzaak van de theologie als wetenschap ontkent (K.D.I/1, p. 4). Het is dus beslist geen hybris als in de prolegomena de beslissing moet vallen dat (en waarom) de dogmatische theologie in haar oorsprong, inhoud en doel op eigen voeten wil staan. „Zu, mit und unter der menschlichen Frage redet die Dogmatik von der göttlichen Antwort. — Zu menschlicher Ungewissheit wie jede andere Wissenschaft bestatigt sie die gewisseste Wahrheit, die langst am Tage ist” (K.D. P, p. 11). Het gesprek met de philosophie moet „onderweg” geschieden, d.i. op de weg en in de beweging die de dogmatiek zelf moet gaan. Dan wordt ook het vigerende cultuurbewustzijn ten volle gehonoreerd.
2) Mijn tweede opmerking geldt de veronderstelde natuurlijke Gods kennis en het gesprek met de niet-christelijke religies. Bij Barth lezen wij: Religion ist Unglaube”. Tegen deze stelling rijst krachtig verzet. Het zou op deze wijze onmogelijk worden om de mens op zijn existentiële schuld aan te spreken en in
zijn ware geschapenheid te benaderen. Het kerugma zou — om zo te zeggen — een vacuüm om zich heen veronderstellen.
Nu is het opmerkelijk, dat Barth zijn passage over de religies (K.D. I2, p. 304) begint met waarschuwingen, „Eine theologische Würdigung der Religion und die Religionen wird sich gewiss vor allem (!) durch eine grosse Behutsamkeit und Barmherzigkeit ihrer Beobachtung und ihrer Werturteile auszuzeichnen haben” (p. 324). „Dieser Satz (n.l. Religion ist Unglaube) kann nichts zm tun haben mit einem negativen Werturteil” (327). Het kan géén bestrijding zijn van het goede, ware en schone dat in alle mensenwerk en stellig ook in het religieuze leven op te merken en te eren valt. Het kan er niet om gaan om tegenover ’s mensen grootheid en zijn religieuze grootheid in het bijzonder „ein Barbar, ein christlicher Herostrat zu werden” (327). Die waarschuwingen zijn nodig om in het licht te stellen: over de religie (ook onze eigen christelijke religie) gaat het gericht van Góds genade. En deze genade heeft haar eigen wijze en volmacht om de mens aan te spreken, als zondaar aan te spreken. Christus openbaart zich als de Heer van de gehele wereld daardoor „das sie alle (= de heidenen) so zur Verantwortung und Rechenschaft gezogen werden — wie es vordem nur Israël widerfahren ist.” Paulus kent noch jood, noch griek als een direct op God betrokken wezen. Jood en heiden zijn betrokken op Christus’ kruis en daarmede onder de belofte van de Heilige Geest gesteld. Het gaat heilshistorisch toe. — Wie daarentegen wil terugkeren tot noties van een natuurlijke theologie of „scheppingstheologie”, die zie toe enerzijds het O.T. volop laat gelden, hoe hij op reformatorische wijze anderzijds aan de belijdenis van de rechtvaardiging van de goddeloze niet te kort doet.
„Religion ist Unglaube” – dat schijnt de steriliteit ten top gevoerd. Maar het is een uitspraak, die Gods zegen voor alle mensen wil aanwijzen en de vreugde voor de volkeren in het licht wil stellen. Omdat deze wereld met God verzoend is, daarom gaat dit oordeel over de wereld der religie. Anders gezegd: omdat er een „Anwaltschaft des Heiligen Geistes” is, een goddelijke voorspraak en een genadig intreden voor de goddelozen, voor joden en heidenen. Zij, die niet zochten, zijn gevonden en in de omkering tot God begrepen. — In het artikel van Dr. B. wordt de „Anwaltschaft” van de Geest Gods beschreven als „de voorspraak van de H. Geest voor een rechtvaardig mens in de wereld,” een toewending Gods „voorzover de zoekende en biddende mens ernstig bezig is met het vinden van de ware God” (I.d.W. p. 55). Tegen zulk een leer van de Heilige Geest kunnen wij — dacht ik — in de ruimte van de reformatorische kerk slechts protest aantekenen. Da Geest pleit voor ons in de kracht en vanuit waarheid der verzoening, die de iure geldt.
3) Mijn laatste opmerking geldt de kwestie van continuïteit en discontinuïteit. Hoe is het mogelijk, dat Barth zo docetisch wordt misverstaan! In deze nieuwe kenleer — zo stelt het artikel — wordt de openbaring als „depositum fidei” veilig gesteld; Christus’ presentie in zijn gemeente als het „Ontisch-Essentiale”, de genade als voorwerpelijk-heid aanvaard. „De Heilige Geest betekent een goddelijke garantie. Hierover mag het geloof beschikken” (p. 55). Bij Barth daarentegen is openbaring altijd een contingent gebeuren, een in- en uitgaand licht, een zijn-in-de-daad, „je und je”. Er is bij Barth geen ,,Gegenstandlichkeit”, geen geopenbaardheid. Alleen acte der openbaring met een reservatio mentalis (spiritualis)! De kritiek op Barth betreft hier de dialectische inslag van zijn theologie. Beter gezegd: het betreft Barth’s strijd voor de vrijmacht van de Geest Gods en voor de belijdenis van de openbaring der verzoening als de regering van de Heer zelf. — Hier scheiden zich inderdaad de wegen. Openbaring is het leven van Jezus Christus zelf als het Licht der wereld of het is een ontische realiteit, die in de kerk, het dogma, etc. voorwerpelijk in mensenhanden is overgegaan. Het is niet in te zien, hoe deze laatste weg niet in Rome zou eindigen. En dan nog wel een Rome, vanwaaruit sommige huidige katholieke theologen bezig zijn óp te breken!
Maar één ding rnoet toch duidelijk vast staan: als Barth zo tot in alle consequenties de openbaring der verzoening laat gelden als Christus’ eigen leven en in de macht des Heiligen Geestes — dan is dat niet „om de mogelijkheden van een afwezigheid relevant te maken” (p. 55, 2e kolom). Jezus’ belofte van zijn aanwezigheid is vast en ondialectisch. Men leze hierover b.v. de ecclesiologische partijen in de verzoeningsleer (K.D. IV/1 en IV/2). Maar hierom gaat: er is géén „geopenbaardheid”, omdat de genade zich openbaart. De ..mogelijkheid van een afwezigheid” is daarom uitgesloten omdat het licht der verzoening als genade wil schijnen en Christus zelf „das Sein der Kirche” wil zijn. Deze dingen vinden in een ..zijnsleer” niet de vaste grond, die zij vereisen. Met deze drie opmerkingen wil ik voorlopig volstaan als teken van de interesse waarmee ik het artikel van Dr. Bakker gelezen heb.
J. M. HASSELAAR
(In de Waagschaal, jaargang 17, nr. 6. 23 december 1961)