Openbaring-kerk-theologie

I. Openbaring

de aanval

Van openbaring kunnen wij niet spreken zonder dit begrip direct te betrekken op twee andere begrippen. Zij heten: getuigenis en belijdenis. Er zou voor ons geen openbaring zijn als zij niet tot ons kwam door haar getuigenis. Ik bedoel daarmee het woord en de geest van de profeten en de apostelen van de heilige Schrift. De kerk is gefundeerd op de openbaring door middel van het getuigenis van diegenen, die haar gehoord en gezien hebben. Wij kunnen haar kennen in het geloof en kunnen van haar spreken, omdat dit getuigenis bestaat. Openbaring ontvangen en aannemen betekent dus: dit getuigenis ontvangen en aannemen. En deze daad nu noemen we de daad van het belijden. Wij kunnen niet van openbaring spreken als het resultaat van een filosofische bezinning op ons zelf of op de gronden van het zijn of als een ontdekking op het gebied van de natuur of van de geschiedenis. Wij kunnen haar werkelijkheid en haar waarheid niet vaststellen op grond van de bewering als zouden wij haar zelf gevonden hebben of als zouden wij haar zelf funderen kunnen. Wij kunnen haar alleen aannemen en erkennen op grond van het getuigenis waardoor de kerk geschapen is en onderhouden wordt en waardoor de openbaring tot ons komt op eigen kracht, geloofwaardigheid en gezag. Ik mag misschien de verhouding van de drie begrippen: openbaring, getuigenis en belijdenis illustreren aan de hand van een voorbeeld.

Op het slagveld (let wel: niet in de studeerkamer of op het toneel, maar op het slagveld van het menselijk leven) is het gebeurd, (let wel: onherroepelijk en onbetwijfelbaar gebeurd, met heel de ernst en met heel de eenmaligheid van een feitelijk gebeuren) dat de vijand (let wel: de vijand, de ander, niet de mens zelf, maar degene die van hem verschilt en die als tegenstander aan hem handelt) met de grootst mogelijke overmacht (let wel: hij is de sterkere, hij is heer en meester) het initiatief heeft genomen (let wel: het gebeurt op zijn initiatief en niet op grond van een menselijke beslissing of voornemen) en tot de aanval is overgegaan (let wel: ons wordt niet gevraagd of en hoe wij willen strijden, want die strijd is reeds in volle gang). Dit gebeuren is Gods openbaring aan de mensen. En wie haar niet zo verstaat, weet niet wat hij zegt als hij het woord ‘openbaring’ in de mond neemt.

Maar nu moeten wij het beeld voortzetten: Uit de troepen in de voorste gelederen van het front (let wel: geen denkers of dichters of lieden die de vrije tijd hebben om de dingen te beschouwen of die te druk zijn met hun eigen zaken, maar uit de gelederen van de strijders die deze tegenstander in het gezicht moeten zien) komt de melding (let wel: niet een theorie of systeem, ook geen esthetisch oordeel of actieprogram, maar een haastig en zakelijk bericht) van het feit van deze aanval (let wel: niet van de toestand van de strijders, evenmin van het wezen of bestaan van de tegenstander, maar eenvoudig het feit: hij heeft ons aangevallen!). De melding is gericht aan de direct achter het front klaar liggende versterkingstroepen (let wel: niet aan een groep journalisten of andere boemelaars op het slagveld, maar opnieuw aan een troepeneenheid die bestemd is voor de strijd met de vijand. De door de vijand reeds aangevallen troepen zijn de profeten en apostelen en hun melding aan de vooralsnog achter het front liggende versterking is de Heilige Schrift. Men verstaat deze mensen niet en evenmin dit boek als men ze anders verstaat.

Wij voeren het beeld ten einde. De komst van deze melding betekent voor hen daarachter vanzelfsprekend (let wel: een discussie over de praktische betekenis van deze melding is geheel uitgesloten) de noodzaak om (niet de mogelijkheid, maar de noodzaak die zich uitdrukt in directe bevelen) op te staan, de wapens te grijpen, zich te verzamelen en voorwaarts te marcheren (let wel: dat alles des te sneller en energieker naarmate de vijandelijke aanval heviger wordt en het gevaar in de voorste gelederen dreigender).

De versterking waartoe deze melding oproept is de kerk die hoort naar de Heilige Schrift. En het ogenblik van de oproep, dus van de beslissing, van het bevel en van het gehoorzamen is ons eigen ogenblik, het ogenblik van de belijdenis. Wij worden opgeroepen ons daarheen te spoeden waar de profeten en apostelen staan. Zij staan oog in oog met de komende God. Zij roepen ons tot zich, niet omwille van henzelf, maar omwille van de komende God. De manschappen die het gehoord hebben en opbreken, vormen de kerk, de belijdende kerk. Een kerk die zich anders wil verstaan dan zo is zeker geen interessante aangelegenheid.

Het zojuist geschetste beeld is niet origineel. Men kan over alles in de wereld originele dingen vertellen. Maar niet over deze zaak. Men kan hierover alleen maar getrouw en dat is: exegetisch spreken. Met wat hier is gezegd wilde ik alleen maar weergeven hoe profeten en apostelen de openbaring hebben verstaan en hoe de kerkvaders en Reformatoren het bijbelse getuigenis hebben verstaan en hoe wij op deze lijn de kerk, haar belijdenis en ook onszelf hebben te verstaan. Wij schorten nog even op wat er over het getuigenis en de belijdenis zal moeten worden gezegd en gaan nu eerst verder met enkele vaststellingen die gedaan moeten worden als wij in overeenstemming met profeten en apostelen de openbaring willen verstaan als het gebeuren van het vrije, soevereine handelen van God aan de mensen.

kennis van de openbaring.

Ten eerste, hoe moet dan de kennis van deze openbaring verstaan worden? Vier punten lijken mij hier fundamenteel:

1.

Kennis van de openbaring hoeft niet altijd te beginnen met helderheid. Haar helderheid kan toenemen; tenminste zo zou het moeten. Haar helderheid kan ook weer afnemen. Maar hoe dan ook, kennis van de openbaring begint onder alle omstandigheden met zekerheid. God heeft gesproken of Hij heeft niet gesproken! Heeft Hij gesproken, dan heeft Hij zo gesproken dat over zijn woord geen misverstand mogelijk is. Dan is, om een voorbeeld te noemen, de vraag naar zijn bestaan of zijn wezen van tevoren reeds beslist en kan zij alleen nog maar a posteriori [3] beantwoord worden. Ook de twijfel, de vertwijfeling of het ongeloof, ook de zee van onzekerheden onzerzijds kunnen dan niets veranderen aan de zekerheid van zijn tegenwoordigheid. Deze tegenwoordigheid van Hem is de openbaring. Er bestaan ontelbare menselijke vragen met betrekking tot zijn tegenwoordigheid. Maar zij betrekken zich allen op het in de openbaring reeds gegeven antwoord. De zekerheid heeft het eerste en laatste woord, zij is niet onze eigen zekerheid, maar zij is Gods eigen zekerheid.

2.

Kennis van openbaring kan worden onderbroken. Zij kan zelfs ophouden. Zij kan verwisseld worden met valse kennis, met nietige openbaring. Maar waar zij plaats vindt, daar heeft zij het karakter van eenmaligheid. Zoals een mens maar één vader kan hebben, zoals hij maar één ander mens tegelijk in de ogen kan zien, maar één mens tegelijk kan aanhoren, zoals hij maar eenmaal geboren is en eenmaal sterven zal, zo kan hij ook maar één openbaring geloven en kennen. Men kan een meervoud van religies naast elkaar zetten en vergelijken, maar niet een meervoud van openbaringen. Wie openbaring zegt, zegt: één enkele openbaring, voor eens en voor altijd geschied, onherroepelijk en onherhaalbaar, zo zeker als God een enig God is. Ten overstaan van zijn werkelijkheid verzinken alle mogelijkheden in het niet. Ten overstaan van zijn waarheid vervluchtigen alle waarschijnlijkheden. Voor zijn aangezicht is er geen uitwijken naar links noch naar rechts; voor zijn aangezicht is er geen keuzevrijheid, maar staat men telkens opnieuw in de beslissing.

3.

Kennis van openbaring kan omgeven en begeleid worden door een volheid van lotgevallen, door de sterkste innerlijke of uiterlijke ervaringen, door geweldige menselijke daden of door afgronden van menselijke vreugde of menselijk verdriet. Dit alles hoort bij het menszijn. Maar pas in de openbaring doet zich het verschil voor tussen God en de mens. Op deze mens in zijn totaliteit treedt God toe in zijn openbaring. Wie God en mens zou willen vermengen of verwisselen, wie de mens zelf als God zou willen zien of wie God als het diepste wezen of als het hoogste ideaal van de mens zou willen zien, die heeft daarbij zeker niet dat slagveld voor ogen gehad, noch de melding van profeten en apostelen vanaf dat slagveld. Men moet wel een zeer wereldvreemd en onaangevochten waarnemer van de menselijke dingen zijn en men moet wel heel hartstochtelijk verliefd zijn op zijn eigen doen en laten en men moet wel heel weinig of niets gehoord hebben van de soevereine actie van de tegenstander die hier toetreedt op de mens om de ontmoeting tussen God en mens zoals die in de openbaring plaats vindt te willen opvatten als een éénzijn of éénworden van God en mens. God en mens zijn nergens minder vermengd of verwisseld te denken dan waar zij elkaar werkelijk ontmoeten: in Gods openbaring.

4.

Kennis van openbaring moet wel betekenen: kennis van de verre, van de vreemde, heilige God. Zij verbiedt de nutteloze en gevaarlijke gedachte alsof bij deze ontmoeting met God de menselijke partner zou zijn toegerust met een bijzondere geschiktheid of bereidwilligheid om samen te werken met God. Kennis van openbaring betekent altijd de erkenning van het wonderbaarlijke van deze ontmoeting, zoals de termen: genade, erbarmen of nederdaling van God aangeven. Maar juist daarmee is gezegd: hier is kennis van een werkelijke relatie tussen God en mens, een relatie die daarin haar grond, kracht en bestand heeft. Het betekent: haar kennis is niet gegrond op de dubbelzinnigheid van de menselijke natuur, van de rede en zelfs niet van de liefde, maar zij heeft haar grond in het vrije besluit van de eeuwige, onveranderlijke God. Voor wie deze relatie een probleem is of haar zelfs zou willen loochenen, die zal zeker niet de aanval van God voor ogen hebben gehad waar hier sprake van was. Kennis van de openbaring betekent niet de kennis van een abstracte God tegenover een abstract mens, maar betekent kennis van de concrete God die de mens heeft bezocht en die door Hem gevonden is. Zij is de kennis van God en mens in concreto , dit wil zeggen in het gebeuren van het soevereine initiatief van God. Dit is de heerlijkheid van God: juist waar het verschil met de mens in zijn oneindigheid zichtbaar wordt, juist daar wordt openbaar: deze mens hoort bij God, niet omdat hij daartoe in staat was, niet omdat hij dat gezocht en gevonden had, maar omdat zo de genadige wil van God was.

openbaring = God zelf

Wij spraken van de kennis van de openbaring. Wij konden daarvan niet spreken zonder in feite al vooruit te lopen op het beslissende: het wezen en de inhoud van de openbaring. Waarom die zekerheid en die eenmaligheid van de openbaring? Waarom die ongehoorde scheiding en verbondenheid tussen God en mens zoals die daar voltrokken wordt ? Daarom, omdat de openbaring -dat wat de profeten en de apostelen als openbaring wedervoer- niets minder is dan God zelf. Daarom is zij een geheimenis, dit wil zeggen een werkelijkheid, waarvan de mogelijkheid uitsluitend in God zelf ligt, een mogelijkheid die in alle eeuwigheid alleen uit God zelf begrepen moet worden en die wij op geen enkele andere manier kunnen verstaan of afleiden. God is uit zichzelf en door zichzelf ! Dus kunnen we over de openbaring alleen maar nadenken als wij de openbaring zelf het begin van ons denken laten zijn. En daarom is zij autoriteit, dit wil zeggen waarheid die niet gemeten kan worden aan de maatstaf van enig andere vorm van waarheid. Het betreft hier een waarheid, waarin over haar waarheid reeds van tevoren is beslist en telkens opnieuw wordt beslist. Het betreft die waarheid, met welks erkenning alle waarheidsvinding beginnen moet en zonder welke het diepste en meest oprechte waarheidsgehalte slechts leugen en bedrog kan zijn. En daarom, omdat zij God zelf is, is de openbaring het ultieme gericht over de mensen: genade voor hem die zijn oordeel aanneemt als goddelijk recht, verdoemenis voor hem die geen genade aanneemt, maar zijn eigen menselijk recht daarvoor in de plaats stelt.

Omdat de openbaring God zelf is! Tot tweemaal toe heeft de christelijke kerk op grote schaal strijd gevoerd om deze kennis te doen zegevieren. De eerste keer in de vierde eeuw: het ging om de triniteitsleer [4], dit is om de erkenning van de wezenlijke Godheid van Jezus Christus en van de Heilige Geest. Met deze erkenning werd uitgesproken: juist doordat de kerk gelooft in de openbaring, gelooft zij in God zelf, en zij gelooft in God zelf doordat zij in zijn openbaring gelooft. Dat is het wat de subordinatiaanse en modalistische anti-trinitariërs van alle tijden nooit hebben verstaan en ook nooit zullen verstaan.[5] Het was goed en noodzakelijk dat de kerk zich door hun argumenten niet van de wijs liet brengen.

De tweede strijd die om dezelfde kennis ging werd in de zestiende eeuw geleverd door de reformatorische leer van de vrije genade. Het ging daarin om het verstaan van de rechtvaardiging van de zondaar als de daad waarin de door de mens toegeëigende gave (van de rechtvaardiging) identiek is met de gever zelf, dus met zijn gezindheid, met zijn houding, met zijn handelen aan de mens, kortom met de daad van God waarin hij zichzelf aan ons schenkt: Immanuel, God-met-ons! Onze rechtvaardiging is en blijft Jezus Christus alléén. Daarom kan de rechtvaardiging slechts in het geloof aan Hem ons eigendom zijn. Dat is het wat het middeleeuwse katholicisme nog niet, en wat het moderne protestantisme van alle schakeringen weldra niet meer begreep. Het reformatorische dogma, zowel in zijn lutherse als in zijn calvinistische gestalte, zegt even onomwonden als eens het dogma van Nicea: God zelf is de inhoud van de openbaring.

Het zou kunnen zijn dat dezelfde strijd vandaag in een derde fase gekomen is. Op de hele wereld houdt de kerk zich vandaag bezig met het probleem van de secularisatie van de moderne mens. Wellicht zou de kerk er beter aan doen zich bezig te houden met het probleem van haar eigen secularisering. ‘Secularisme’ heerst zonder twijfel daar waar men enkel nog weet heeft van de mens, maar niet meer van Gods openbaring. Maar weet men van Gods openbaring, waar men onder openbaring bijna enkel nog verstaat de verandering en de verbetering van de mens ? Misschien is het een zeer eigenmachtig uitgedachte verandering en verbetering, maar in elk geval een verandering en verbetering waarin het besef dat de openbaring God zelf is, geheel verdwenen is en waarom er ook geen besef meer is van het geheimenis, van de autoriteit en van het gericht van de openbaring! En daarom ook geen besef meer van haar zekerheid en eenmaligheid ! Geen notie meer van de scheiding en daarom ook niet meer van de betrekking tussen God en mens! Verbaast de kerk zich erover, dat zij de moderne mens zo weinig te melden heeft ? Voortgaande op deze weg zal zij hem steeds minder te zeggen hebben. Het zou wel eens de hoogste tijd kunnen zijn -belangrijker dan al het andere- om de strijd om de oude waarheid met nieuwe ernst te voeren, de strijd van Nicea en de strijd van de Reformatoren: Gods openbaring = God zelf, de ene, de tegenwoordige, de eeuwige, de levende God.

Maar hoe dat ook zij, daarin heeft de aan de bijbelse profeten en apostelen wedervaren openbaring haar zin, haar gehalte en haargewicht: God zelf is daar, met dat Jezus Christus, met dat zijn Heilige Geest daar is. Openbaring wil zeggen: God zelf is daar, waar wij zijn.

Hij is bij ons zoals wij zijn, ja, Hij is zélf dat , wat wij zijn. Hij heeft onze natuur tot de zijne gemaakt, maar Hij heeft ook onze zonde tot zijn eigen zonde gemaakt, onze dood tot zijn eigen dood. In heel zijn goddelijke majesteit is niets menselijks Hem vreemd. Hij heeft ons lot op zich genomen, onze goddeloosheid en de pijn van onze hel. Onze diepste nood is ook zijn nood. Ja, juist in onze diepste nood treedt Hij voor ons in, plaatsvervangend, afwerend, lijdend en weer goedmakend wat wij niet lijden en goedmaken kunnen. Hij zelf, Jezus Christus, die de dood van de zondaar geleden heeft en aan de rechterhand des Vaders is en ons vertegenwoordigt. Hij zelf is de Heilige Geest, die, daar wij niet weten wat wij bidden moeten, voor ons intreedt met onuitsprekelijke verzuchtingen. Dit is de openbaring, haar zin, haar gehalte en haar gewicht: zij is de geschiede, volbrachte verzoening. Verzoening is geen waarheid die ons eerst door openbaring bekend gemaakt moest worden, maar verzoening is de waarheid van God zelf, die zichzelf in zijn openbaring aan ons schenkt, zichzelf, de machtige, de heilige, de eeuwige – ons, de machtelozen, de onheiligen en sterfelijken. De openbaring is de verzoening, zo zeker zij God zelf is: God bij ons, God met ons en beslissend en vooral: God voor ons.

Al het andere dat over het wezen en de inhoud van de openbaring te zeggen valt, hangt aan dit ene. Men noeme haar de daad van zijn heerschappij waardoor God zich verheerlijkt, zich doorzet en handhaaft als de Schepper van een mens die zijn vrijheid misbruikt en verloren heeft en dan toch Hem toebehoort Als de Schepper van een wereld die voor deze mens tot een raadsel geworden is en dan toch zijn, Gods, wereld is.

Men noeme haar de daad van de vergeving waarin God die mens ondanks zijn zonde aanneemt als iemand die recht is voor Hem, hem zijn kind noemt uit barmhartigheid, dit wil zeggen om Zijn gerechtigheid.

Men noeme haar de daad van de heiliging waarin God die mens zijn gebod geeft, hem tot zich roept en aanspraak op hem maakt en hem zonder enige verdienste, geschiktheid of bereidwilligheid zijnerzijds waardig keurt Hem te dienen, voor Hem te leven en te lijden, Hem te loven en lief te hebben.

Men noeme haar de daad van belofte waardoor God die mens en heel zijn wereld hoop, uitzicht en verwachting geeft op zijn komend Rijk: de verlossing, de vreugde en de vrede in dit Rijk, waarin God alle tranen van hun ogen zal afwissen en waar de dood niet meer zal zijn, noch leed, noch geschrei, noch smart, omdat de eerste dingen zijn voorbijgegaan.

Niets van dat alles ontbreekt in de openbaring die de profeten en de apostelen wedervaren is. Zij hebben haar met recht al deze namen en bepalingen tegelijkertijd gegeven. Zij hebben in haar de superieure wil van de Schepper en de Verzoener en de Verlosser ontmoet. Maar vergeten wij niet, hun trad in de eerste plaats en voor alles tegemoet: de superieure wil van God, de Verzoener, eerst en voor alles Jezus Christus, het Woord van God dat tot zondaren gekomen is en eerst en voor alles de Heilige Geest waardoor de zondaren tot boete geroepen worden. Het tweede artikel van de christelijke geloofsbelijdenis is niet voor niets haar midden. Eerst en voor alles moet gelden: God voor ons! Niet: iets goddelijks of iets dat gelijk is aan God of dat komt van God. Maar: God zelf voor ons. Omdat het God heeft behaagd ons niet minder dan zichzelf te schenken, zullen we moeten zeggen: zo groot was wel onze nood, dat minder dan God zelf ons niet helpen kon. Of: zo groot was wel zijn liefde, dat minder dan zichzelf Hij ons niet geven kon. Maar wat weten wij van de diepte van onze nood en van de overvloed van zijn liefde ? Wij hebben Hem ervoor te danken, dat Hij dat gedaan heeft. Dat is de openbaring: het gebeuren van het superieure initiatief van God. Dat dit gebeurd is, zeggen ons de bijbelse getuigen. Als zij gelijk hebben dan is dit de gebeurtenis van alle gebeurtenissen. Descartes [6] heeft dan ongelijk. Ons eigen bestaan is dan minder zeker dan dit gebeuren: het bestaan van God voor ons.

Pagina's: 1 2 3 4 5