Karl Barth over het Oorlogsprobleem






IV

De taak der kerk

Waar is het aan te wijten, dat Barth en de meeste theologen dit alles niet zien? Het is, alsof zij oogkleppen voor hebben, zodra er gewezen wordt op de gruwelijke tegenstelling tussen Evangelie en oorlog. Wij schrijven het voor een groot deel hieraan toe, dat zij veel te vlug hun aandacht vestigen op de staat als handhaver der rechts­orde. Deze handhaving moet geschieden met „machtsmiddelen” en hiertoe behoort ook de oorlog. Zij beroepen zich op Rom. 13, hoewel Paulus aan geen oorlog tussen meerdere „overheden” heeft gedacht. Barth tracht wel staatswezen en oorlog uit elkaar te houden, maar bindt de oorlog als zijn „opus alienum” toch weer aan de staat. Door die vooropgestelde binding van het oorlogsvraagstuk aan de staat, blijft men in de sfeer van het natuurrecht. De „machtsmiddelen”, die – – dit geeft men toe – – vele levens kosten, (maar „das Leben ist der Güter Höchstes nicht”) worden niet nader in het oog gevat, .noch beschreven. En evenmin laat men in dit hoofdstuk het Evangelie spreken, zoals het uit Christus’ mond geklonken heeft, zoals Christus het ons heeft voorgeleefd. Zo worden de gewetens niet gescherpt, maar afgestompt. Geen wonder, dat men dan de tegenstelling niet ziet en de discrepantie niet hoort. De theologen laten zich veel te veel door de juristen gezeggen, of hebben te veel van de jurist in zich, oordelen te formeel om een goed evangelisch theoloog te zijn.

God is een God van Recht en een God van Liefde. Recht en liefde zijn twee begrippen en twee sferen, die men goed onderscheiden moet, maar die men nimmer mag scheiden. Een recht, dat van de liefde is losgemaakt, waarin geen enkel element van erbarming meer aanwezig is, mag voor het christelijk bewustzijn geen recht heten. Een genadeloos recht is geen recht meer, want het heeft geen deel aan die Gerechtigheid, waarin recht en liefde elkander raken. Daarom mag de oorlog, en speciaal de moderne, totalitaire oorlog, waarbij de gehele bevolking het slachtoffer wordt, voor het waarachtig christelijk bewustzijn geen „recht” heten.

Maar nog eens: naast de rechtsvraag staat de vraag, of het Evangelie van Gods ontferming met het oorlogsbedrijf op enigerlei wijze te verzoenen is. Op deze vraag antwoorden wij met een hartgrondig Neen! en wij menen, dat dit een zuiver christelijk „neen” is.

Men waarschuwt ons: door deze houding zou men de aarde aan rechteloosheid en ontreddering prijsgeven; zij zal worden tot een barbaarse wereld en een wildernis. Ons antwoord is: dat zal een volgende oorlog ook wel doen. Het is de vraag, welke ontreddering groter zal wezen. Maar uit die kansrekening wordt geen christelijke beslissing geboren. In Christus verbiedt God ons de oorlogsweg. Dit verbod gaat vóór elk gebod. Wij hebben eenvoudig – – ons rest als christenen niets anders — naar andere wegen te zoeken, om volksleven en cultuur te beschermen. Of ons dit met Gods hulp lukken zal, zal de toekomst uitwijzen. Gandhi heeft ons hier bescha­mend veel geleerd. Maar in elk geval: er is geen enkel empirisch, concreet-aanwijsbaar goed op aarde, dat als ,,hoogste goed” mag gelden, waarvoor een mens alles, ook het onrecht over dient te hebben. Er is voor de christen maar één hoogste goed: het Konink­rijk Gods. En het bevreemdt ons, dat Barth hier, op de plaats van de grootste spanning tussen cultuur en Koninkrijk Gods, de eschatologie achterwege laat. Wij beamen nog steeds, wat de minderheid uit de Nederlandse oecumenische commissie, die in 1939 vele malen beraadslaagde over „De kerk en de internationale samenleving”, in haar rapport neerlegde: „Ten slotte: wanneer de verhoudingen op aarde blijken zodanig te zijn (maar vooralsnog kunnen wij dit moeilijk aanvaarden), dat, wat in deze wereld als „recht” zich laat gelden, alleen door oorlog gehandhaafd kan worden, dan zal dit voor ons moeten betekenen, dat wij in deze spanning tussen christendom en cultuur, van Rijk Gods en wereldrijk, kiezen voor het Rijk van God. De Bijbel roept ons, terwille van Gods heilige Naam, met deze mogelijkheid ernstig rekening te houden”.

Barth ziet de taak van de kerk in zake de oorlog voornamelijk in twee functies,

1e ,,een bijzondere distantie tegenover de oorlog” te bewaren. „De kerk, de theologie heeft allereerst en voor alles deze distantiërende, deze wegschuivende (hinausschiebende) beweging te maken” (522).

2e De kerk moet niet het pacifisme prediken, maar zij moet van geval tot geval daarvoor zorgen, dat de stem van dit rustige verstand (dieser ruhigen Vernunft), zolang daar ergens nog een mogelijkheid voor is, zich verheft en gehoord wordt” (526—527). Dit is op zichzelf natuurlijk zeer juist, zeer wenselijk en zeer nodig. Maar, nog afgezien van de vraag, of de kerk in spannende dagen, temidden van een bewerkt volk, waarvan zij — wat hare leden betreft – – deel uitmaakt, steeds het politiek inzicht, de psychologische vrijheid en het morele vermogen zal bezitten om „van geval tot geval de stem van het rustige verstand” te laten horen, geloven wij niet, dat de kerk hiermee aan haar profetische opdracht voldaan heeft. Het eerste en voornaamste heeft zij dan niet betracht. Dat eerste en voornaamste behoort niet tot de politiek, op welk terrein de kerk geen deskundige is, maar tot het gebied van de christelijke verhouding tussen God en mens, de mens en zijn naaste, dus tot de direct-evangelische ethiek. Dat is voor haar „arena mea”. Dat eerste en voornaamste is, dat zij — niet pas op het laatste spannende moment, als de angst regeert en de gemoe­deren verhit zijn — maar van stonde af aan, ook in volle „vredestijd” en voortdurend, het middel van de oorlog brandmerkt als een ongeoorloofd middel om zijn doel te bereiken, als een middel, dat in flagranten strijd is met alles wat Christus wil, als een middel, waar nimmer Gods zegen, maar immer Gods vloek op rust.

Het vredeswerk, dat Barth de kerk aanwijst, is, gezien de zedelijke gruwel van de oorlog, te zwak, te tam. En bovendien berooft deze tamme, en als het erop aankomt, meegaande houding, die onaan­getast laat wat allereerst aangetast moet worden, de kerk van het vermogen om haar voornaamste plicht ten opzichte van de oorlog te volvoeren. Deze plicht is niet om zich enigszins van de oorlog te distantiëren, maar, zoals ik aan het slot van „De Zondeval van het Christendom” onder het opschrift: „Wij zijn meer dan pacifis­ten”, schreef: „het Evangelie los te slaan van de oorlogsidee”. Deze aanklevende idee bezoedelt het Evangelie, dat de kerk predikt, verlamt haar winnende werk bij de jongeren en bij de heidenen, en stelt de kerk buiten staat als een reële vredesmacht in de wereld op te treden. De wereld kan de kerk, die tot nog toe in elke oorlog niet een tegen- maar een meewerkende en inspirerende factor was, niet zien als een vredesfiguur. De vrede van Christus is haar vreemd en zal haar vreemd blijven, zolang zij in haar zondeval volhardt.

Men betichte ons niet van hoogmoed. Wij weten, geen haar beter te zijn dan onze mede-Christenen, waarvan velen op vele punten ons overtreffen. Maar op het punt, waar het hier om gaat, heeft God ons de ogen geopend.

Op dit punt zien wij de kerk, die wij liefhebben en dienen, met de rug staan naar het licht van het komende Rijk, als een blinde, geleid door een blinde. In onze benauwdheid om harentwil bidden wij God, dat Hij Zijn Heilige Geest laat waaien door haar verstijfde begrippen, opdat zij zich wende naar het licht, haar schande aflegge, haar kruis opneme en leve.

Pagina's: 1 2 3 4