Onsterfelijkheid
(In het voorjaar van 1957 werden voor de Radio-Basel vier korte voordrachten gehouden over het onderwerp „ONSTERFELIJKHEID”. De sprekers waren: de r.-k. theoloog Norbert Luyten, de bioloog Adolf Portmann, de filosoof Karl Jaspers en Karl Barth. 1)
De beide theologen zien in de onsterfelijkheid een geschenk Gods. De bioloog wijst op het mysterie, dat over deze vraag hangt. Karl Jaspers zegt: „Ik verwerf mij de onsterfelijkheid voor zover ik liefheb en goed word.” — Hieronder volgt de vertaling van Barth’s toespraak.)
“ONSTERFELIJK” is een wezen, dat daarom niet zal sterven, omdat het door zijn bijzondere aard in het geheel niet sterven kan, en daarom ook niet sterven moet. „Onsterfelijk” is een wezen, dat zelfs door de dood niet wordt aangeraakt, laat staan dan daaraan onderworpen is. De vraag, waarop ik hier een kort antwoord moet geven, is dus deze vraag: of en in welke zin de mens zich zelf mag kennen als zulk een onsterfelijk wezen.
DAT IK HIER volgens mijn opdracht „als protestants theoloog” moet spreken, betekent, dat ik mij bij mijn antwoord moet oriënteren aan de Bijbel. En dit brengt mee, dat ik, als ik hier uit een goed geweten spreken zal, enige dingen zeggen moet, die voor velen Uwer verrassend zullen klinken, omdat zij in strijd zijn met vele gewone voorstellingen. Is het U bekend, dat het woord „onsterfelijkheid” in het Oude Testament in het geheel niet, in het Nieuwe slechts twee keren voorkomt? Dat is toch meteen al zeer opvallend. En dat is nog veel meer het geval met de betekenis, waarin het op deze beide plaatsen gebruikt wordt. Er wordt namelijk in l Timoth. 6 : 16 niet van de mens, maar van God gezegd, dat Hij onsterfelijkheid heeft, en nog wel, dat Hij, de enige Heerser, alleen onsterfelijkheid heeft. Blijkbaar wordt dus bedoeld: de mens heeft die niet, noch in zijn geheel noch in een deel van zijn wezen, noch van huis uit noch zó, dat hij zich die op de een of andere wijze kan verschaffen. Ook met onsterfelijke ideeën en werken der mensen of met onsterfelijke nawerkingen der mensen wordt daar blijkbaar geen rekening gehouden. Onsterfelijkheid zou de mens (ieder mens!) juist alleen als iets, dat nieuw en onverdiend is, ten deel vallen: als een vrij geschenk van Hem, die zij alleen heeft, die alleen werkelijk onsterfelijk is. Daarvan spreekt dat andere Bijbelwoord, dat hier in aanmerking komt: l Corinth. 15 : 53. Daar wordt gesproken over de opwekking der doden als over een nieuwe, vrije daad Gods aan alle mensen, waardoor hun „sterfelijke” (zij zelf als de geheel en al sterfelijke mensen, die zij zijn) onsterfelijkheid zal „aandoen” onsterfelijkheid als een kleed, dat tevoren en op zichzelf genomen in het geheel niet hun eigen kleed was.
WIJ MOETEN het feit in de ogen zien: de mens op zichzelf en als zodanig is met alles, wat hij is, en tot stand brengt, volgens het getuigenis van de Bijbel sterfelijk en dus juist niet onsterfelijk. „Sterfelijk” betekent: hij bestaat binnen, niet buiten de hem gestelde tijdsperiode; niet daarvóór en niet daarna, niet boven het hem gestelde einde uit, dat zichtbaar wordt in zijn sterven. Boven zijn sterven uit is wel de onsterfelijke God, — maar die is dan ook geheel alleen het Jenseits van de mens, zijn toekomst, zijn hoop. Als God er niet ook in zijn sterven en dus in zijn einde voor hem was, dan zou hij helemaal niets meer voor zich hebben, dan zou het, als hij sterft, volkomen uit met hem zijn. Dan zou het laatste, wat over hem te zeggen zou zijn, dit zijn, dat alle vlees is als gras, dat verdort, en al zijn heerlijkheid als een bloem des velds, die afvalt. Maar ook dat, wat God dan, als zijn tijdsperiode is afgelopen, voor hem zal zijn, zal heel precies betrekking hebben op zijn bestaan binnen deze periode. God zal dan het Jenseits zijn van zijn diesseits: de toekomst juist daarvan, wat hij in dit zijn heden nu en hier is, wat hij dan echter, als hij sterft, alleen nog zal geweest zijn, — de hoop, die strekt over dit zijn tijdelijke beperkte, -en nu afgesloten leven als zodanig. Het zal van Godswege dan daarom en alleen daarom gaan, dat dit zijn sterfelijke onsterfelijkheid zal aandoen.
MEN HEEFT deze klare, harde en — als men ze goed verstaat — zeer vertroostende kijk, ook in de christelijke kerk al in de oude tijd daardoor willen verzwakken, dat men de sterfelijkheid van de mens beperkte tot zijn physische natuur, tot zijn lichaam, en daarentegen onsterfelijkheid toeschreef aan zijn ziel, en het sterven zelfs meende te moeten verstaan als de bevrijding van de ziel, die in het lichaam als in een kerker gevangen werd gehouden. Buiten discussie staat, dat de dood van Socrates, door Plato vanuit deze vooronderstelling zo triomfantelijk beschreven, hoogst gedenkwaardig blijft. Zij is echter geen reden, om er blind voor te zijn dat de Bijbel, als hij spreekt over de sterfelijke mens (ook als hij spreekt over zijn leven vóór zijn dood), de éne, gehele mens op ’t oog heeft: zijn ziel, d.w.z. zijn bijzondere leven als die bepaalde mens, dat van zijn lichaam wel kan onderscheiden, maar’ niet gescheiden kan worden, zoals dan ook zijn lichaam wel kan worden onderscheiden, maar niet gescheiden kan worden van zijn ziel. De Bijbel denkt en spreekt stellig niet materialistisch, maar ook niet idealistisch, doch, als men het zo zeggen wil, realistisch. Stellig interesseert hij zich met bijzondere nadruk voor de ziel des mensen, — maar voor de ziel van de mens, die lichamelijk eet en drinkt, waakt en slaapt, werkt en strijdt, lijdt en zich verblijdt, van de lichamelijk jonge en oude mens, voor zijn zieleleven, dat echter juist als zodanig het leven van zijn ziel is. Juist in deze eenheid en totaliteit ziet de Bijbel hem nu ook sterven, d.w.z. tot het einde van zijn tijdelijk leven komen, waarboven uit God alleen zijn Jenseits, zijn toekomst, zijn hoop is. Niet een ziel, die lichaam-loos wordt, scheidt zich daar van een lichaam, dat zielloos wordt, maar de ene, gehele mens, die de ziel van zijn lichaam, maar ook het lichaam van zijn ziel is (in de dood alleen nog was!) staat nu aan de grens, waarboven uit hem geen tijd is gegeven, en die hij niet overschrijden kan, niet wat betreft zijn lichaam, maar ook niet wat betreft zijn ziel. Het zou met de éne, gehele mens nu eenvoudig uit moeten zijn. Tenzij dan, dat nu de onsterfelijke God voor hem, namelijk voor zijn nu afgesloten zijn en werken in zijn tijd, er zou zijn en zou intreden! Tenzij dan, dat dit intreden van God voor hem redding uit de dood, eeuwig, leven zou brengen en betekenen: met een verlenging,, maar juist de vereeuwiging yan zijn diesseitig leven in zijn eeuwigheid en totaliteit, de bekleding van de geheel en al sterfelijke met onsterfelijkheid.
IK KAN HET U echter, geachte luisteraars, ook niet besparen u er opmerkzaam op te maken, dat naar bijbelse visie op deze dingen juist dat helemaal niet vanzelf spreekt, dat de onsterfelijke God niet alleen het Jenseits in de toekomst is van de mens, die in zijn eenheid en totaliteit sterfelijk is, maar juist ook zijn hoop is, —-dat door God in zijn dood voor hem zal intreden, dat dus de ontmoeting met God, die in het sterven hem wacht, redding van de dood, eeuwig leven zal brengen en betekenen. Volgens de bijbelse, de christelijke opvatting van de mens — die ook in dit opzicht realistisch is — is namelijk de verhouding van de mens tot God een verhouding, die door zijn overmoed, traagheid en onwaarachtigheid (waar ieder onzer volledig deel aan heeft) een gebrokene is geworden, en wel van ons uit onherroepelijk en onherstelbaar gebroken. Of de mens goed is? In zijn verhouding tot God, en daarmee ook in zijn verhouding tot zijn naaste, bepaald niet! Hoe zullen wij dan, wanneer eenmaal God zelf (die ook de God van onze naaste is) ons Jenseits zal zijn, met ons, dan definitief afgesloten, diesseits, daar staan kunnen? Hoe met ons heden, wanneer Hij nog alleen onze toekomst kan zijn? Zal de ontmoeting met Hem, die dan alleen ons nog te wachten staat, ons iets anders kunnen brengen en voor ons betekenen dan de ontstellende ontdekking, dat wij in de ons toegestane tijdsperiode allemaal samen en ieder afzonderlijk hebben getoond onnutte knechten, ja Gods vijanden te zijn, die als zodanig ook tegenover hun medemensen alleen maar konden falen? Zal God als ons enige Jenseits, onze enige Toekomst daar niet vanzelfsprekend tegen ons zijn? En zal het niet betekenen, dat wij daar door Hem worden verworpen, met alles wat wij waren en deden, verloren zijn, in en met ons sterven als het einde van ons tijdelijke leven een eeuwige dood prijsgegeven zullen worden? Plato heeft het niet zo gezegd en zo menig andere ernstige en diepe denker ook niet. Ik kan er echter niets aan veranderen en kan ook hier niet verzwijgen, dat de Bijbel het zo zegt: dat de sterfelijkheid van de mens ook insluit deze verschrikkelijke bedreiging — zijn bedreiging juist vanuit God als zijn Rechter.
WAT HEBBEN wij daartegenover te stellen? Van ons uit in het geheel niets! Maar daar is — ik houd mij nu ook daarin aan het getuigenis van de Bijbel — door de onsterfelijke God zelf tegenover gesteld, dat Hij al lang heeft gehandeld en zich heeft geopenbaard als Degene, die niet tegen, maar vóór de sterfelijke mens is: die in Jezus Christus zelf een sterfelijke mens geworden is, die door Zijn gehoorzaamheid als zodanig de breuk in de verhouding van de mens tot Hem heeft geheeld, die door Zijn sterven als zodanig de schuld van de mens en het gevolg daarvan: de eeuwige dood van de mens, van alle mensen op zich heeft genomen, van ons heeft weggenomen, die de mens, deze onnutte dienstknecht, ja zijn vijand, in dat alles heeft lief gehad, en wel metterdaad en van harte heeft lief gehad. Dit is de onsterfelijke God: de Ene, met Wie de mens in zijn sterven te maken heeft. Dit is de Rechter, aan Wie hij zijn afgesloten leven in de hem vastgestelde tijd heeft te laten zien. Hij is het Jenseits van zijn diesseits, de toekomst van zijn heden. Hij is echter, als zijn Jenseits, als zijn toekomst, ook de hoop van ieder mens. In de éne mens Jezus Christus heeft Hij immers ook hem niet verworpen, maar verkoren, is Hij immers rechtvaardig en barmhartig ook voor hem ingetreden, heeft Hij hem ook immers al van de dood gered, heeft Hij ja ook z’n sterfelijke, hoe het ook was, aangenomen (alles in vrije, onverdiende genade) en met onsterfelijkheid bekleed, heeft Hij hem eeuwig leven geschonken, — maar alles in volkomen en onwankelbare werkelijkheid. Dat is de verhouding van de onsterfelijke God tegenover de sterfelijke mens, — en dat bepaalt de verhouding van de sterfelijke mens tegenover de onsterfelijke God. Dat bepaalt die als de verhouding van de hoop, vol schrik maar ook vol vertrouwen, vol ernst maar ook vol vreugde: niet op ons onsterfelijk zijn en doen, maar wel op Hem, die alleen onsterfelijkheid heeft en vergeven wil, door Wie ze ons echter ook al is beloofd, ja in de Ene, die Zijn Zoon en ons aller Broeder is, al geschonken is.
GEACHTE luisteraars, ik heb getracht in deze laatste zinnen U in antwoord op de mij gestelde vraag zo kort mogelijk het Evangelie, dat wil zeggen het blijde bericht van Hem over te brengen, die juist als de Zoon Gods en ons aller Broeder van zichzelf heeft gezegd: „Ik ben de Opstanding en het Leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al sterft hij.” Kunt U met dat bericht iets beginnen? Eén ding is zeker, dat juist Hij, die de inhoud en het voorwerp van het getuigenis van de gehele Bijbel is, waaraan ik mij hier wil houden, iets met U beginnen kan, en te rechter tijd ook zal beginnen. „Als protestants theoloog”, zoals ik hier tot U zou spreken, zou ik U dit bericht stellig beter, dan ik het nu gedaan heb, — zou ik U echter een beter bericht als dit tot U ook over het onderwerp „onsterfelijkheid” niet kunnen geven. Niet het woord van een of andere theologie, maar wel het Woord des Heren blijft in eeuwigheid.
KARL BARTH
1) „Unsterblichkeit”, von N. Luyten, A. Portmann, K. Jaspers, K. Barth. — Verlag Reinhardt A.G., Basel.
(In de Waagschaal, jaargang 12, nr. 40. 29 juni 1957)