Andrew Carnegie – kapitalist en filantroop
ANDREW CARNEGIE (1835-1919) – KAPITALIST EN FILANTROOP
Op 28 augustus was het honderd jaar geleden dat het Vredespaleis werd geopend. Na de Haagse vredesconferenties van 1899 en 1907 werd zo een volgende stap gezet in het streven naar een internationale rechtsorde. De bouw van het Vredespaleis was mogelijk gemaakt door de Amerikaanse industrieel Andrew Carnegie met een gift van 1,5 miljoen dollar. Ter herinnering hieraan zijn het plein en de laan waaraan dit paleis ligt naar Carnegie vernoemd. De Carnegielaan was overigens tot 1985 een begrip in hervormd synodale kring, omdat het secretariaat van de Synode op nummer 9 gevestigd was.
De gift voor het Vredespaleis was onderdeel van het filantropisch werk van de man die tot de rijkste personen van zijn tijd behoorde. Wat bewoog deze voorganger van Bill Gates hierbij? Wat waren zijn levenbeschouwelijke drijfveren? Om dat op het spoor te komen neem ik mijn toevlucht tot de monumentale Carnegie-biografie van de Amerikaanse historicus David Nasaw. Deze 878 pagina’s tellende levensbeschrijving is op grondig onderzoek gebaseerd, mede dankzij een onderzoeksteam dat Nasaw ter beschikking stond, en is voortreffelijk geschreven. Nasaw toont bewondering voor het subject van zijn studie, maar schroomt niet om hem te bekritiseren en te laten zien hoezeer Carnegie een kind was van zijn tijd: het opkomend Amerikaans industrieel-kapitalisme met een nieuw type ondernemer. Ondernemers als Carnegie, Morgan, Rockefeller en Vanderbilt verwierven een gigantisch vermogen. Het woord ‘miljonair’ werd niet toevallig in de tweede helft van de negentiende eeuw in de woordenboeken opgenomen.
Andrew Carnegie werd in 1835 geboren in het Schotse Dunfermline als zoon van een wever. Zijn grootvader van moeders kant was een politieke radicaal. Hij behoorde tot de kleine minderheid in het toenmalige Schotland die bij geen kerk was aangesloten. Hij bestreed de Presbyterian Church, maar sloot zich ook niet aan bij de Schotse Free Church. Zijn dochter, Andrews moeder dus, volgde haar vader daarin. Toen Andrew jong was, verliet ook zijn vader de kerk. Op verzoek van zijn vader en een oom kreeg Andrew op school vrijstelling van het dagelijks reciteren van de vragen en antwoorden uit de cathechismus. Andrew ervoer het Schotse calvinisme uit zijn jeugd als rigide en heeft er een levenslange weerstand tegen gehouden.
De crisis in de textielindustrie maakte dat veel Schotten hun geluk gingen zoeken in Amerika. In 1848 emigreerde ook het gezin Carnegie en vestigde het zich in de buurt van Pittsburgh. Ook daar lukte het echter niet om een goed bestaan op te bouwen, omdat machines de handenarbeid in de textiel verdrongen. Andrew moest als dertienjarige uit werken, eerst in een katoenspinnerij, toen bij een telegraafmaatschappij en vervolgens bij een spoorwegmaatschappij. Onder invloed van zusters van zijn vrouw had Andrews vader zich nog in Schotland aangesloten bij de Kerk van het Nieuwe Jeruzalem, die zich baseerde op de inzichten van Swedenborg. Dit unitarische, spiritualistische genootschap vormde in vele opzichten het tegendeel van de Presbyterian Church: Andrew ervoer het als vriendelijk en tolerant. Hij vond er een veilige sociale haven, was er bibliothecaris en lid van een discussieclub. De leden discussieerden over zaken als religie en democratie en de verhouding tussen geloof en rede. Feitelijk was Andrew al agnost. In 1858 verliet hij het genootschap. Hij verwierp elk persoonlijk godsgeloof als zijnde een vorm van fossiel bijgeloof en zag zichzelf als een verlichte persoonlijkheid die zijn vertrouwen op de rede en de wetenschap stelde. Sociaal-economisch ging het hem steeds meer voor de wind. Hij, die nauwelijks onderwijs had genoten, bleek over ondernemerskwaliteiten te beschikken en een scherp inzicht te hebben om door middel van beleggingen vermogen op te bouwen. Hij nam de mores over van het kapitalistische Amerika en betitelde zich na de ontvangst van zijn eerste dividend in 1855 juichend als een kapitalist. In de economische boom na de Amerikaanse Burgeroorlog wist Carnegie zich in de ijzer- en staalindustrie met zijn Carnegie Steel Company tot de rijkste man van Amerika op te werken. In 1868 had hij een vermogen van 400.000 dollar (ongeveer 75 miljoen nu) en een jaarlijks inkomen uit dividend van 50.000 dollar. Toch zag Carnegie het najagen van gewin niet als het hoogste doel in het leven. Dan werd geld een idool. Hij dacht na over zijn toekomst en wat hij met zijn leven wilde. Hij verlangde ernaar om zich intellectueel te ontwikkelen, te reizen en zich in te zetten voor de publieke zaken. Nasaw beklemtoont dat Carnegie geen spijt had over zijn leven tot nu toe, dat niemand hem gevraagd had om zijn leven te veranderen en dat hem daarbij elke religieuze motivatie ontbrak. Hij wilde zijn leven veranderen omdat hij in zijn ogen belangrijker dingen wilde gaan doen dan het zich wijden aan de vermeerdering van dollars. Vanaf zijn 37ste jaar heeft hij niet meer volledig gewerkt. Hij had zaakwaarnemers in zijn bedrijf in Pittsburgh, die hij instructies gaf vanuit aanvankelijk New York, waarin hij zich in een uiterst luxueus hotel had gevestigd. Hij maakte jaarlijks lange reizen en las veel om zijn gebrek aan opleiding te compenseren. Ook begon hij aanzienlijke bedragen aan goede doelen te geven, zoals recreatieve en gezondheidsvoorzieningen en bibliotheken in zijn geboorteplaats Dunfermline en in Pittsburgh. Terwijl zijn tijdgenoot John D. Rockefeller op grond van zijn geloof van zijn eerste dividend zes procent aan liefdadige doelen had gegeven, was Carnegie nadrukkelijk niet religieus gemotiveerd.
In 1889 publiceerde Carnegie zijn beroemdste werk, de Gospel of Wealth. Het is een politiek economisch betoog van een miljonair. Hij was in zijn denken sterk be•nvloed door het sociaal-darwinisme van de Engelse socioloog Herbert Spencer. Deze betrok de inzichten van de evolutietheorie op de samenleving: er is ontwikkeling in de geschiedenis naar hogere vormen van samenleving die zich volgens bepaalde wetmatigheden voltrekt. Zij die zich het best aan de omgeving en nieuwe ontwikkelingen aanpassen, brengen de vooruitgang verder. Het is daarbij onvermijdelijk dat er slachtoffers vallen. Het democratische en industrieel kapitalistische Amerika was volgens Carnegie een hogere vorm van samenleven dan primitieve, militaire en aristocratische samenlevingen. Er golden de wetten van de markt, maar die cre’erden massaproductie die welvaart voor steeds meer mensen zou brengen. Voorts maakten lage productiekosten de groei van het vermogen mogelijk. In Carnegie’s staalindustrie werkten de arbeiders twaalf uur per dag, zeven dagen per week tegen een tot anderhalve dollar per dag. Carnegie onderkende dat rijkdom dankzij de inzet van velen ontstond, maar het was de ondernemer die met zijn talent voor organisatie en management deze uiteindelijk mogelijk maakte. Carnegie aanvaardde de harde kapitalistische samenleving en de rijkdom van mensen zoals hij. Dat was, zoals Spencer het noemde, een ‘weldadige noodzaak’ om de beschaving verder te brengen. Schaamte over zijn enorme vermogen of spijt vinden we dan ook niet bij Carnegie. Maar, en nu komt het beslissende punt uit zijn evangelie, deze mensen moesten hun rijkdom beheren ten dienste van de grotere gemeenschap. Hun surplus moesten zij in fondsen onderbrengen om het weg te geven aan goede doelen ten dienste van de mensheid. De kapitalist moest zijn geld niet uitgeven, maar weggeven. Toen Carnegie in 1887 op 51-jarige leeftijd nog trouwde, had zijn vrouw ermee ingestemd dat zij tegen een jaarinkomen van 20.000 dollar (nu: ruim drie miljoen dollar) de aanspraken op het vermogen van haar man opgaf. Zij sympathiseerde met diens wens om zijn vermogen aan goede doelen te geven.
In 1901 verkocht Carnegie zijn staalbedrijf voor 480 miljoen dollar aan de bankier John Pierpont Morgan. Hij legde zich er nu op toe om zijn vermogen weg te geven. Hiertoe riep hij een speciale organisatie in het leven die elke aanvraag grondig onderzocht. Deze autodidact richtte zich sterk op educatie. In zijn leven gaf hij voor 41 miljoen dollar aan subsidies voor bibliotheken in de Verenigde Staten, Hawaii en Puerto Rico (1689 openbare bibliotheken). Daarnaast subsidieerde hij nog voor 15 miljoen dollar aan bibliotheken in de Engelstalige wereld, tot op de Fiji toe. Zijn on- zo niet anti-kerkelijkheid weerhield hem er niet van om op grote schaal orgels te financieren, in totaal ging het om 7689 orgels en een bedrag van 6,25 miljoen. De werkman en zijn gezin konden zo als zij kerkdiensten bijwoonden in aanraking komen met gewijde en klassieke muziek. Carnegie zelf liet zich met zijn gezin als hij in Schotland was, wekken door doedelzakspelers, in zijn huis in New York echter door orgelmuziek. Hij had er speciaal een groot orgel voor laten bouwen. Zijn derde hoofdaandachtspunt was het vredeswerk. Hij was zelf republikein, maar dat weerhield hem er niet van om zich scherp te keren tegen het Amerikaans imperialisme, zoals dat tot uitdrukking kwam in de kolonisering van de Filippijnen en Puerto Rico. Met de groten der aarde stond hij in contact om aan een internationale rechtsorde te werken. De steun aan het Vredespaleis staat in dat kader. Ook daarbij stelde hij de voorwaarde dat er een bibliotheek in zou komen. Deze is thans ŽŽn van de beste bibliotheken ter wereld op het terrein van het internationale recht. De Eerste Wereldoorlog gaf deze optimistische vooruitgangsdenker een enorme klap. Wel maakte hij nog mee dat president Woodrow Wilson zijn suggestie overnam om de op te richten internationale vredesorganisatie ‘League of Nations’ te noemen. Carnegie stierf op 11 augustus 1919 kort voordat de Senaat het Verdrag van Versailles en deelname aan de Volkenbond verwierp. Hij had toen 350 miljoen dollar van zijn vermogen weggeschonken. Er resteerde nog 20 miljoen. Die werden gestoken in de Carnegie Corporation, de grootste filantropische instelling van zijn tijd. Daarmee had hij zijn zelf gestelde levensdoel vervuld.
Herman Noordegraaf
David Nasaw, Andrew Carnegie, Penguin Books, New York 2007 (eerste uitgave 2006)