Niet over, maar van God spreken
In Onze Vader. Christelijk spreken over God wil Jan Muis de christelijke taal verduidelijken en uitleggen. Daar is alle reden toe: ‘Wanneer het gelovig leven zinloos dreigt te worden doordat de geloofsovertuigingen die zij oproepen en uitdrukken onbekend, onbegrijpelijk en ongeloofwaardig zijn, is het nodig systematisch te onderzoeken wat deze overtuigingen precies inhouden en wat niet.’ (12) Deze doelstelling is urgent genoeg, maar gaat het dan om een hernieuwde uitleg, of om de verstaanbaarheid in onze eigen tijd? Heeft een gebrekkige uitleg tot onbegrijpelijkheid geleid, of is de relevantie van het geloof in postmoderne context onduidelijk geworden? Ik meen dat het laatste het geval is en wil in deze bijdrage aanduiden waar de schoen wringt, verduidelijken wat mijns inziens het diepere probleem is en ook de richting van een mogelijk alternatief aangeven: niet spreken over, maar van God.
God als buiten-categorie
Als de onbegrijpelijkheid van de geloofsovertuigingen het probleem is, dan ligt het voor de hand om het onbegrijpelijke in termen van bekendheden te formuleren. Dat is ook wat Muis steeds doet, maar iedere keer als je het denkt te snappen, blijkt het toch weer anders te liggen. De meest voorkomende frase in het boek is ‘maar dat betekent niet…’ Muis betoogt bijvoorbeeld dat God buiten onze ruimte- en tijdsdimensies een eigen werkelijkheid bezit, maar dat blijkt niet te betekenen dat God tijdloos is: Hij leeft in een ander soort tijd. (335) Ook Muis realiseert zich dat het lastig is ons hierbij iets voor te kunnen stellen, maar hij weet niettemin genoeg te zeggen over deze eigentijdigheid van God: het is geen stilstand, maar beweging, (336) een eeuwig heden dat duur kent. (348) Maar daarmee wordt het niet bepaald begrijpelijker. Een eeuwig heden dat duur én beweging kent; in welke zin is dat anders dan een vierkante cirkel? In plaats van centrale begrippen te verduidelijken, mystificeert dit God nog verder en maakt van Hem een volstrekte buiten-categorie. Dat is in feite ook de bedoeling: ‘God gaat elke menselijke voorstelling van hem te boven.’ (280) Op zichzelf ben ik met Muis eens: God is groter dan ons hart en hoofd en wij doorgronden God niet. Maar zou dat dan geen reden moeten zijn om niet over Hem te willen spreken en de pretentie van een godsbeschrijving op te geven? Als Gods eeuwige werkelijkheid een ondoorgrondelijk mysterie is, hoe kunnen wij – tijdelijke mensen – dan weten het überhaupt te kunnen aanduiden? Hoe zouden wij het kunnen benaderen, als we niets eens kunnen weten of we op het juiste spoor zitten? Misschien heeft Muis gelijk, dat kan. Maar evengoed is God misschien toch de gnostische demiurg die ons voor het lapje houdt, of het listige computerprogramma uit de Matrix-trilogie dat de mensheid onder controle houdt. Dat kan ook, als God altijd anders kan zijn.
De beschrijving van God
Muis beschouwt de theologie als beschrijving van het goddelijke, met de nodige mitsen en maren van wat dat niet zou betekenen. Die slagen om de arm zijn nodig omdat het beschrijven van een transcendente realiteit vanuit een menselijk gezichtspunt altijd problematisch is. Thomas van Aquino bedacht ooit de oplossing van de analogie, maar Muis stelt terecht vast dat die manier van denken ‘niet meer het denkkader vormt voor moderne mensen.’ (213) Zijn de zaken in ons postmoderne denken dan niet evenzeer ingrijpend veranderd? Dat ontkent Muis: ‘de theïstische werkelijkheidsopvatting kan niet a priori als een achterhaalde fase in het menselijk denken en kennen worden afgedaan.’ (372) Natuurlijk heeft hij gelijk: er is geen reden om dat a priori te doen, maar juist de hedendaagse ongeloofwaardigheid en de onbegrijpelijkheid van de christelijke boodschap toont het a posteriori aan: het theïsme is de uitputting nabij en een theologie die meent een onafhankelijke goddelijke werkelijkheid te moeten beschrijven draagt daar in hoge mate aan bij. Het maakt claims die onbegrijpelijk of aantoonbaar onjuist zijn. Zo vertelt Muis ons dat God normaal gesproken afziet van zijn almacht om de betrouwbaarheid van de natuurwetten niet te schenden, maar het feit ‘dat God deze vermogens niet gebruikt, betekent niet dat Hij ze niet bezit.’ (323) Op soortgelijke wijze verklaar ik mijn kinderen al jarenlang waarom hun vader niet uitkomt op de Olympische Spelen: ik kies ervoor mijn vermogens niet te gebruiken. Hoe waar dat op zichzelf ook is, mijn kinderen trappen er niet in.
Methodisch ernstiger is de claim dat er geen geloof in Jezus Christus mogelijk is ‘zonder het Nieuwe Testament in zijn eenheid met het Oude.’ (58) Muis sluit aan bij een gangbare opvatting, dat het geloof met de Bijbel begint en dat daar de openbaring Gods gezocht en gevonden kan worden. De juistheid van de boodschap zou dan zijn gewaarborgd wanneer mensen zich laten leiden door de Geest. Nog los van de enorme bijbelkritische en hermeneutische vragen die deze verankering met zich meebrengt, is hij simpelweg onjuist. De schrijvers van het Nieuwe Testament, waaronder Paulus, zouden er mee worden gediskwalificeerd als christelijke gelovigen. Geloof begint niet met de Bijbel, maar met de aanvaarding dat Jezus de Christus is – op welke manier we dat ook invullen. Daarmee is geloof altijd een zaak die concrete relevantie voor de individuele gelovige vereist.
God wordt
Voor Muis betreden we daarmee echter gevaarlijk terrein, want het geloof dreigt er ‘louter subjectief’ van te worden. Als de theologie een beschrijving moet zijn van een objectieve, eigenstandige werkelijkheid, dan is een dergelijke zware rol van het gelovige subject inderdaad een knieval voor de projectietheorie en wordt God een fictionele illusie. God moet wel ‘echt bestaan’ en daarmee voorafgaan aan de schepping: ‘Het bestaan van God de schepper is onafhankelijk van het bestaan van schepselen.’ (377) De eigenheid van God is een zodanig belangrijk punt, dat de onzinnigheid van deze uitspraak misschien niet eens direct opvalt. Maar zou God zonder schepping Schepper kunnen zijn? Kan iemand zonder kinderen vader zijn; slager, zonder iets met vlees te doen? Het lijkt mij overduidelijk dat er bij deze begrippen sprake is van een relationele afhankelijkheid. Die relatie is echter asymmetrisch: de slager is op andere manier afhankelijk van de worst, dan andersom. De slager draait de worst, en niet andersom. Dat geldt ook voor God, maar het punt hier is dat we dat alleen vanuit het menselijk perspectief kunnen zien. Wat, of en hoe God in zichzelf is, is inderdaad een mysterie, dus daarover spreken, alsof het een beschrijving betrof, valt buiten het bereik van mensen. Maar betekent dit dat we ‘niet kunnen vertrouwen op een God die we niet kennen?’ (131) Geenszins, lijkt me. We mogen erop vertrouwen dat God ons kent (en ons gek genoeg niet afwijst) en dat krijgt gestalte in de lofprijzing. Maar het blijft een waagstuk. Muis lijkt, in zijn theïstische aanpak, precies dat waagstuk te wantrouwen en wil meer zekerheid. Maar juist daarmee legt hij God aan de leiband van onnavolgbare beschrijvingen die het geloof niet geloofwaardiger maken. Geloofwaardig wordt het pas wanneer duidelijk kan worden wat God voor ons mensen mag betekenen. Dat vereist geen beschrijving, maar overgave, die uitmondt in articulatie. En dan spreken we niet over God, maar van God. In feite staat dat niet zover af van wat Muis wil zeggen: ‘geloofspraktijken drukken geloofsovertuigingen uit en roepen ze op.’ (12) Die geloofspraktijken wortelen in een traditie die in eeuwen is gegroeid en die betekenisvol is gebleken in de concrete levens van mensen. Dat is niet begonnen met een openbaring, maar stilaan gegroeid. Wie de Bijbel zonder theïstische vooringenomenheid leest, kan de sporen gemakkelijk terugvinden. Van een stamgod in een polytheïstische context is de God van Israël uitgegroeid tot de Almachtige Heerser en liefdevolle vader om in Christus in de tijd te komen. ‘God’ verwijst niet naar een buitentalige werkelijkheid, die vooraf aan mensen bestaat, maar krijgt gestalte in de voortgaande verwerkelijking. Als God, zoals Muis terecht stelt, liefde is, (214) dan moet Hij relationeel worden begrepen en dan kan de schepping geen secundaire bijzaak zijn. Daarin hebben gelovigen een eigen verantwoordelijkheid: om Gods liefde te beantwoorden. Waar dat niet gebeurt, blijft die liefde onvervuld en daarmee een gemis. Als Muis meent dat ‘God niet meer God kan worden dan Hij is’, (221) miskent hij mijns inziens deze relationaliteit van de liefde en daarmee het wezen van God.
Niet beschrijven, maar articuleren
De angst van Muis dat het geloof zo ‘louter subjectief’ wordt is ongegrond. Als het postmodernisme een verandering van denkkader betekent, dan juist in het opgeven van het verschil tussen subject en object ten gunste van een relationele ontologie. Is dat dan niet ‘echt’ genoeg? Alsof ‘Amerika’ of een notie als ‘gerechtigheid’ niet een werkelijke realiteit hebben, omdat ze niet zonder menselijke inbreng tot stand zijn gekomen! Beide zijn zeer concrete realiteiten waar mensen hun leven voor in de waagschaal zouden zetten. Waarom zou God niet ook zo’n werkelijkheid kunnen zijn? Een werkelijkheid die we niet beschrijven, maar waar we mee in relatie kunnen treden en die we stem moeten geven om Hem niet te laten verstommen. Dat betekent dat we aan de bak moeten met de geloofspraktijk en ons niet tevreden kunnen stellen met de gedachte dat God ‘noodzakelijk bestaat.’ (381) Met deze laatste buiten-categorie, waarmee Muis de contingentie van God wil pareren, hoopt hij het bestaan van God zeker te stellen, maar toont hij naar mijn idee slechts de irrelevantie van het geloof aan. Als God aan Zijn aseitas (‘door-zichzelf-heid’, 380) genoeg heeft, dan wordt het menselijk antwoord op Zijn aangeboden liefde overbodig. Het atheïsme dat Muis wil voorkomen door het geloof nog eens uit te leggen, wordt door het theïsme zelf opgeroepen. Hoogste tijd om beiden voorbij te komen.
Wouter Slob
Dr W.H. Slob is predikant (PKN) in Zuidlaren en bijzonder hoogleraar Protestantse Kerk, Theologie en Cultuur aan de RUG in Groningen.