Net boven de horizon, interview met Karel Eykman
Karel Eykman woont in een nieuw appartement in Berlagestijl in de buurt van het Olympisch stadion in Amsterdam. Als hij ons heeft binnengelaten mogen we meteen het huis bekijken, terwijl hij koffie zet. De muren hangen vol met zeefdrukken, etsen en tekeningen. De meeste zijn gemaakt door Lucebert, ‘Mijn held,’ zoals Eykman zegt, maar er hangt ook werk van Charles Donker, Peter Vos en Bert Bouman, de illustrator van de kinderbijbel Woord voor Woord. Eykman serveert de koffie met koosjere cake van de joodse bakker. Hij heeft zich op het gesprek voorbereid door het opstellen van zijn ‘Hervormde CV’, twee velletjes papier, ingedeeld in twee kolommen. Links kerk en geloof, rechts de literatuur en de wereld buiten de kerk. We beginnen linksboven. Daar staat: ‘1936, geboren te Rotterdam. (Over)grootouders allemaal dominee. Vader huisarts.’
Binnen en buiten de kerk
Ik ben van 1936 en heb als vierjarig kind dus het bombardement van Rotterdam meegemaakt. Ons huis was tachtig meter van de brandgrens vandaan. Mijn vader was huisarts. Hij had HBS en heeft tot zijn spijt geen theologie kunnen studeren. Van de Eijkmankant was mijn grootvader dominee, mijn overgrootvader was dominee en ook mijn betovergrootvader. Mijn grootmoeder van moederszijde was een kleindochter van J.J.L. ten Kate. Een domineesfamilie dus. Ik ben de laatste, mijn zoon heeft geen theologie gestudeerd en ik zie het mijn kleinzoon ook niet doen. Misschien dat er nog een theoloog is van de kant van Jopie Eijkman, van het Eijkmanhuis. Dat is in de verte nog familie.
Mijn vader was een rechtschapen man, een lieve man, heel open en tolerant. Net als Buskes een man van de Doorbraak en de PvdA. Ik ben niet naar een christelijke school gegaan, niet naar een christelijk gymnasium. Tegelijkertijd was mijn vader theologisch eigenlijk nog heel erg traditioneel. Dat heb je trouwens ook met Buskes. Radicaal in de politiek, maar hij geloofde nog steeds heilig in de hemel. Allemaal dingen die ik heb afgeschaft, maar daar hadden we geen ruzie om.
Opgroeien in het naoorlogse Rotterdam was tamelijk opwindend. Jules Deelder zegt: de stad is jonger dan ik. Dat is een apart gevoel. Ik heb mijn hondje uitgelaten op de plek waar nu de Lijnbaan ligt. Ik heb tussen de heipalen van de Bijenkorf gelopen. Iedereen in Rotterdam leefde met de wederopbouw mee. De taxichauffeur, de wethouder, iedereen was trots als er weer een nieuw gebouw overeind stond. Ik weet de architecten nog: Fledderus van de Doelen, Maaskant van het Handelsgebouw, noem maar op. Wytze Patijn is nog een catechisant van mij. In Amsterdam wordt alleen maar gekankerd als er iets nieuws wordt gebouwd, maar in Rotterdam zijn ze er blij mee. Daar houd ik van.
De kerk in mijn Rotterdamse jeugd was eigenlijk heel erg leuk. Ik zat bij ds. Schoch en bij de Centraal Hervormde Jeugdraad. Eerst draaide ik mee als scholier, later, als student, in het leidinggevende kader. De zomerjeugdkampen waren onvergetelijk. We deden aan cabaret en maakten musicals. Schoch was een heel goeie preker, maar niet een bijzondere theoloog. Vanaf 1955 volgde ik catechisatie bij Rudy van Roon. Die gaf gewoon Karl Barth en Miskotte en dat soort dingen. Dat drong allemaal tot me door en ik dacht: daar wil ik ook bij horen. Maar ondertussen had ik, nog in mijn schooltijd, in 1953, de eerste bundels van Remco Campert en Lucebert gekocht. De literatuur had echt mijn hart. Campert heeft die manier van onnadrukkelijk spreken. Net als je het niet merkt wordt het opeens een enorm gedicht dat bij je binnenslaat. Dat is mijn manier van gedichten maken. Luceberts taal staat veel verder van mij af. ‘Wie wil stralen die moet branden. Overhandig mij brekend / je peilloze bloem je kus.’ Dat is Lucebert. Dat is niet mijn taal, maar toch gaat het over mij.
Ik vroeg me af: zal ik nou Nederlands gaan studeren om een beroemde schrijver te worden, of theologie? Maar als je Nederlands studeert, moet je alles van Vondel lezen. Ik vond, dat weet ik nog steeds, het Hooglied mooier dan Vondel, dus ging ik theologie studeren. In Utrecht, want daar zaten mijn broers al. Helaas in Utrecht, moet ik zeggen, want met uitzondering van J.C. Hoekendijk en J. de Graaf vond ik geen van de hoogleraren erg inspirerend. Ik had natuurlijk naar Miskotte kunnen gaan in Leiden of naar Mönnich in Amsterdam – had ik het maar gedaan – maar ik bleef in Utrecht waar Van Ruler er trots op was, dat het de enige faculteit was, waar geen Barth werd gegeven. Heel belangrijk waren voor mij de vrienden van het theologisch dispuut Sekor Dabar: Carel ter Linden, Nico ter Linden, Bert Hoedemaker en Lowik Schoch. Die club was heel erg inspirerend. Tegelijkertijd bleef ik actief in de Hervormde Jeugdraad in Rotterdam.
Zoals zovelen in die tijd was ik francofiel: Georges Brassens, Jacques Brel, de gedichten van Jacques Prévert. In mijn studententijd las ik veel Camus. Zijn toneelstuk Caligula heb ik in Utrecht met studenten op het toneel gebracht. Acteren deed ik niet. Dat was meer iets voor Nico [ter Linden]. Nico en ik waren echte corpsballen. We hoorden bij een clubje binnen het corps dat aan cabaret en toneel deed. Ik schreef gedichten en liedjes, ook voor het studentenblad ‘Vox’. Nico speelde. In 1961 had hij de hoofdrol in een openluchtspel dat ik had geschreven over François Villon. Als je dat stuk terugleest, zit er heel veel Camus en Sartre in. Ja, Nico ter Linden als Villon op het Domplein… In de verte kwam op een wit paard de gravin van Orléans aan voor het banket, met haar jachthonden om zich heen en haar hofdames achter zich aan. Dat was prinses Irene. Niemand wist dat ze op haar eigen paard reed, met haar eigen jachthonden en hofdames.
In 1960 zag en hoorde ik in een klein Parijs’ cabaret Jacques Brel. Het was er zo groot als deze kamer, alleen een beetje hoger, en de tonic kostte er een tientje maar daarvoor kwam Brel 25 minuten zingen. Hij kwam binnen en begon meteen, zonder er omheen te draaien. ‘Je vergeet niks. Je went alleen, dat is alles.’ Al zijn teksten en zijn cd’s staan hier in de kast. Ik denk omdat het niet van die lieve roze liedjes zijn. Dat heel directe, dat heeft invloed op mij gehad. Ook op mijn manier van denken.
Ik ben nog een paar jaar secretaris geweest van de NCSV (Nederlandse Christen Studenten Vereniging). Dat was voor het jongenskampwerk, maar een kamertje verder zaten ze voor studentenwerk. Daar heb ik meegeholpen met het samenstellen van een ‘God is dood-map’, over de God is dood-theologie en Bonhoeffer. Er waren ook contactreizen met Oost-Berlijn en langzamerhand kregen we oog voor wat er gebeurde in Chili en Zuid-Afrika.
In 1965 kon ik hulppredikant worden bij mijn oude vertrouwde Hervormde Jeugdraad in Rotterdam, bij ds. Wim van der Zee. Van der Zee is later secretaris geworden van de Raad van Kerken. Wij sloten erg goed op elkaar aan. Hij was van de PvdA en leerde mij wat politiek engagement is. Ik was altijd alleen wat de cultuur betreft progressief geweest. Dat veranderde toen. Begin jaren ’70 ben ik bij de gemeenteraadsverkiezingen in Amsterdam lijstduwer geweest voor de Kabouterpartij en weer later werd ik lid van Roel van Duijns Groenen.
In mijn Rotterdamse tijd heb ik veel opgetrokken met Tom Naastepad. Toen ik in 1966 werd gevraagd om voor de IKON bijbelverhalen voor kinderen te schrijven, had ik daar profijt van. Die bijbelverhalen werden Woord voor Woord. De kinderbijbel met die titel verscheen pas in 1976. Al eerder, in 1969, had ik De werksters van halfvijf gepubliceerd, een boek met gelijkenissen met tekeningen van Peter Vos.
Ondertussen had ik voor het lustrum van de Jeugdraad een musical geschreven. Aart Staartjes was de regisseur. Aart nam ik daarna mee naar Woord voor Woord bij de IKON. Succes kregen we toen we extra afleveringen voor Woord voor Woord gingen maken rondom het thema oorlog en vrede. De film die dat opleverde, won in 1972 de Prix Jeunesse, een soort Oscar voor kindertelevisie. Vanwege die prijs vroeg de VARA aan Aart of hij voor die omroep een jeugdprogramma wilde maken. Toen ben ik met hem ’De Stratemakeropzeeshow’ begonnen. Maar nu loop ik op de zaken vooruit.
Ik werkte in Rotterdam en had daar een gouden tijd. We maakten theaterdiensten, we lazen Brecht met boekjes in de hand en daar preekte ik dan omheen. Toen kwam, in 1968, Amsterdam. Ik zou daar niet meer hulppredikant worden, maar echt jeugdpredikant. Dan denk je: Amsterdam, houd je vast, Karel Eykman komt eraan. Maar zo leuk als alles lukte in Rotterdam, zo stroef ging het hier. Hoe dat kwam? Ik denk doordat de Amsterdamse kerk een beetje bang was voor die grote stad om haar heen. Daar werd ze behoudend van. Ik had mijn jeugdcentrum met langharige, hasj-rokende jongetjes en meiden in de kelder van de Thomaskerk. En dat wilden ze niet hebben. Ik werd tegengewerkt. Op den duur werd ik daar zo kwaad van, dat ik de Thomaskerk en later ook de kerk ben uitgestapt. Ik kon goddank bij de IKON terecht. Dat was in 1970. Ik werd vaste scriptschrijver en programmamaker.
Pas in 2006, het jaar dat ik 70 werd, is het met de kerk weer goed gekomen. Pauline [Pauline Heynsius, Eykmans vrouw] heeft een volkstuin. Er was voor een volkstuinvergadering een zaaltje afgehuurd in de Thomaskerk. Toen zei ik: ik ga niet mee, ik zet geen voet over die vermaledijde drempel. Als je mij kwetst, dan is het ook goed raak – dat krijg je niet uit mijn hoofd. Via Karel Deurloo hebben we toen met Ad van Nieuwpoort, die daar de nieuwe dominee was, een gesprek gehad. Daarna hebben we een Wiedergutmachungsdienst gehouden in de Thomaskerk. Ik gedichten voorlezen en hij preken. Dat was prachtig. Ik ben dus een verloren zoon, die teruggekomen is, maar zonder hangende pootjes. Ik ben weer kind aan huis in die kerk.
De Bijbel
Toen ik 1970 in dienst kwam bij de IKON, werd Karel Deurloo daar redacteur. Dat is een levenslange vriendschap geworden. Door hem ben ik terechtgekomen in de Amsterdamse school. Van Rudy van Roon had ik daar al wel iets over gehoord, maar nu kreeg ik het uit de eerste hand. Deurloo was voor een niet-religieus, niet-zweverig geloof. Vanuit de CHJ Rotterdam had ik al meegekregen dat het gaat om de teksten, niet om Jezus in je hartje. Ook Deurloos geloof was behoorlijk atheïstisch. De vraag ‘Hoe ervaar ik God?’ was niet aan de orde. Ik ben de kerk uit, ik ben van God af, maar de Bijbel heb ik me niet laten afpakken. De band met de Bijbel had ik trouwens al lang voor Karel Deurloo. Wat ik ook verder deed, De Film van Ome Willem, Klokhuis, Vrij Nederland, altijd bleef ik trouw aan de Bijbel.
Een dominee moet lange benen hebben. Je staat in twee dingen tegelijk. Ik heb in hoge mate het seculiere kijken. Bonhoeffer schrijft op 22 april 1944: We moeten op zoek naar een ‘religionsloses Christentum’. Hij voelde zich bij atheïsten meer op zijn gemak dan onder christenen. Karl Barth is helemaal steil in die dingen. ‘Religion ist Unglaube.’ Zo, schrijft u dat maar in de krant, meneer. Dat heb ik geprobeerd. En ik heb ook geprobeerd om de God is dood-theologie serieus te nemen en serieus in mijn leven toe te passen. En kun je iets serieuzer nemen dan erover te schrijven voor kinderen?
Na Woord voor Woord ben ik in de kinderboeken verzeild geraakt. Het goede van het schrijven voor kinderen is, dat het je dwingt tot eenvoud. Je moet toegankelijk zijn en ervoor zorgen dat kinderen in je verhaal kunnen stappen, ook al gaat dat verhaal verder dan het alledaagse. Dat kunnen kinderen ook. Neem ‘Het lelijke jonge eendje’ van Andersen. Hoe kan een eendje nou praten? Maar, hoor eens, we hebben Andersen. De goede oude VARA-atheïsten hebben daar nog steeds moeite mee. Hoor Jan Mulder tekeer gaan in DWDD over bijbels geïnspireerde politiek: ‘Je kan geen beleid bouwen op sprookjes.’ Hij bedoelt: ‘Het is bewezen dat eendjes niet kunnen praten, gooi dus Andersen overboord.’ Daar kan ik nog steeds kwaad over worden.
Je moet de verhalen terugbrengen in de wereld van de kinderen. Samen met Karel Deurloo heb ik dat geprobeerd via spiegelverhalen. Maar Huub Oosterhuis vond dat ik nog een stap verder moest gaan. ‘Je moet eens durven in zoverre Jezus na te volgen dat je je eigen gelijkenissen gaat maken.’ Dat heb ik in mijn oren geknoopt. Ik heb dat gedaan in mijn boek over de Tien geboden uit 2017 (Zodat het je goed gaat) en ik doe het ook in mijn boek over de Bergrede dat in september verschijnt (Vrij als de vogels). Ik schrijf over iets uit het eigen leven dat iets illustreert van een tekst uit de Bijbel.
Neem als voorbeeld het verhaal dat ik vertel bij het vijfde gebod, ‘Eer je vader en je moeder’. Ik heb het ontleend aan Erfenis zonder testament van Hans Achterhuis. Daarin beschrijft hij hoe hij op een keer een verhaal vertelt aan zijn kleinkinderen, waarop zijn dochter hem kwaad onderbreekt en vraagt: waarom heb jij dat nooit aan ons verteld? Achterhuis suggereert: laten de ouders de kinderen maar eens eren door hun iets door te geven. Dat is anders dan vroeger, toen we vonden dat je kinderen zoveel mogelijk vrij moest laten om alles zelf uit te zoeken.
In het boek over de Bergrede vertel ik bij ‘Zalig de armen van geest’ een autobiografisch verhaal. Het speelt tijdens het bombardement van Rotterdam. We gingen met zijn allen schuilen in de kelder. Ik vond het spannend. Het was naar beneden en mijn moeder had koekjes meegenomen. Er werd al gevochten in Rotterdam, maar dit was anders. De bommen vielen heel dichtbij. Ik herinner me nog steeds het moment dat ik naar mijn vader toekroop en vroeg: ‘Wat moeten we nou doen?’ Hij antwoordde: ‘Ik weet het niet, ik weet het echt niet.’ Je denkt: een vader hoort alles te weten, maar later op de basisschool, met een meester die alles beter wist, dacht ik: mijn vader had ten minste de moed om het te durven niet te weten. Hij was een arme van geest. Dat is niet een imbecieltje, maar iemand die het niet meer weet.
Zie je, nu heb je iets wat echt gebeurd is en de Bergrede. Met de Bijbel als een soort detector heb ik dat opgespoord. Op het moment zijn er zoveel mensen die het zo goed weten. Maar dankzij de Bergrede dacht ik terug aan mijn vader. Dat vind ik een goede manier om met de bijbel om te gaan. Uiteindelijk is dat een protestantse manier. De katholieken gaan altijd uit van de eigen ervaring. Er gebeurt iets en dat gaan we duiden naar God toe. ‘Je gelooft in God, alleen je weet het zelf nog niet. Ik zal het je uitleggen.’ De hervormde traditie is net andersom. Je hebt een bijbeltekst, die is wel mooi, maar waar heb ik er wat aan in mijn eigen leven? Je gaat vanuit de Bijbel naar je eigen leven toepraten in plaats van andersom. Zo is bijbels schrijven voor mij een manier van leven geworden: voortdurend op zoek zijn naar ‘gelijkenisachtige’ momenten in mijn leven en in de wereld om mij heen.
Dat betekent niet dat ik altijd zo eerbiedig met de Bijbel omga. In mijn psalmenboek, Een knipoog van U zou al helpen, pik ik vaak één regel uit de Psalm op en ga er dan mee aan de haal. Ik maak er mijn eigen gedicht van. Soms ga ik regelrecht tegen de psalmist in. Het agressieve element in een Psalm kan nogal eens uit de hand lopen. ‘Ik zal mij verheugen als ik mijn voeten kan wassen in het bloed van mijn vijanden.’ Dan denk ik: ik heb je weleens beter horen bidden. Huub Oosterhuis schrijft ergens: ‘Ik lees dit en herlees dit en denk: dit is niet mijn God. Mijn dochter, ik verbied jou deze psalm aan jouw kinderen voor te lezen.’ Dat vind ik heel dapper van hem. Je mag weleens tegen de psalmist zeggen: sodemieter op. Daar vraagt hij zelf om. Met de Bijbel in dialoog treden, zoals dat zo mooi heet, betekent ook dat je hem behoorlijk kunt tegenspreken. Ruzie maken met de Bijbel, dat kan.
Maar de Bijbel dichtlaten omdat er aanstootgevende dingen in staan? Nee, daarvoor is dat boek te goed geschreven. Als je vanwege die haatpsalmen de Bijbel overboord gooit, gooi je ook Psalm 23 overboord. De Bijbel is voor mij een richtinggevend boek. Daarom ben ik nu ook zo vervuld van de Bergrede. Het zijn geen dwingende regels die je opgelegd krijgt. Het is een oproep tot bevrijding. Dat neemt niet weg dat de Bijbel zichzelf tegenspreekt. Jezus gaat tegen de wettische teksten in, Job gaat tegen de Psalmen in, Prediker gaat weer tegen Jezus in. Het is te gemakkelijk om te zeggen: met deze stem in de Bijbel ben ik het niet eens, dus daarom moet de Bijbel weg. Maar je moet ook niet zeggen: ik heb de Bijbel en nu is de rest van de literatuur overbodig. Ik heb Lucebert heel erg nodig en zoveel andere auteurs. Je moet dat niet tegen elkaar uitspelen.
Gemeenschap
Ik schrijf veel over het verlangen om in een groep te zijn. Over het verlangen naar liefde en kameraadschap. Voor sommige mensen zijn die dingen verbonden met de kerk, maar niet voor mij. Bij René Gude las ik dat ieder mens ergens bij wil horen én zich wil onderscheiden. Ik had altijd al groepen waarin ik me thuis voelde: mensen met wie je gedichten maakte, mensen met wie je toneel maakte. In Jaarringen [een bundel autobiografische gedichten uit 2016] staat een gedicht over het mooiste zomerkamp van mijn leven: in 1967. Die saamhorigheid vond ik niet per se in de kerk. Ook niet per se niet, hoor. Ik heb veel vrienden in de kerk. Maar het heeft iets te maken met mijn schrijverschap. Dat is iets eenzaams en dat moet ook. Als je Woord voor Woord aan het schrijven bent en ze kijken over je schouder mee, dan werkt dat niet goed. In het begin keek de synode echt mee. Maar dat moet ik niet hebben. Ik moet die mensen tegenover me hebben. Ze moeten niet over mijn schouder meekijken, zo van: jij moet voor ons een Bijbel voor kinderen schrijven.
Voor mij is schrijven geen zelfexpressie. Ik wil mensen bereiken. Ik vind dat ik niet zo goed met mensen kan omgaan. Op papier lukt het wel. Iemand zeggen dat ik van hem houd, is moeilijk, maar ik kan het wel opschrijven. Daarom schrijf ik relatief sentimenteel. Veel over liefde en verliefd zijn. Ik was kapot toen in 1955 mijn eerste meisje het na drie maanden uitmaakte. Door de telefoon nog wel, de trut. Het eerste wat mijn moeder zei, was, kort samengevat: als je huiswerk er maar niet onder lijdt. Mijn moeder was een heel leuk mens, maar ook een kouwe kikker. Dat kwam in die kringen en in die tijd meer voor. Misschien ben ik daardoor niet zo goed in communicatie, maar misschien is het ook iets waar iedereen last van heeft. Ik ben er in ieder geval door gaan schrijven.
Je moet niet zeggen: gemeenschapsvorming, daar is de kerk voor. Binnen de kerk heb ik mensen gevonden met wie ik veel affiniteit had. Dan gingen we samen een musical maken over Jona of zo. Maar dan zorgde vooral het feit dat je samen theater maakte voor de saamhorigheid. Dat kan ook buiten de kerk. Ik heb me wel afgevraagd: word ik buiten de kerk niet eenzaam? Ik heb het geprobeerd en het ging heel goed. Een hele avond tot zonsondergang bij Karel Deurloo over een Psalm zitten praten, ja, dat is belangrijk. Dat heb je nodig.
Mijn idee van gemeenschap staat misschien wel in het gedicht ‘Rotterdammer in Amsterdam’ in Jaarringen. ‘Ik raakte verzeild / in een kalme kroeg op de hoek. / Daar leunt van alles aan de bar. (…) Ze zijn mij zo vertrouwd / al ken ik ze niet eens. / Ik weet niet hoe dat komt / ik weet niet wat dat is. / Het is nu eenmaal mijn manier / om dicht bij mensen te zijn.’ Paulien vraagt zich vaak af wat ik toch doe in café Bos, hier vlakbij. Mensen praten over voetbal, over Patricia Paay en een kruiswoordpuzzel. En dan is er zo’n leuke eigenwijze loodgieter. Hij wordt ziek en overlijdt. Dan gaan al die mensen daar even omheen staan. Het valt ook weer uit elkaar. Maar er gebeurt wel iets. Ik geloof dat kroegen net zo belangrijk zijn als kerken. Ik ben niet zo’n pessimist die zegt dat we allemaal individualist worden en dat er geen verbinding meer is. Ik maak me wel zorgen als mensen verbindingen gaan forceren. Als ze gaan zeggen: wij zijn toch allemaal Hollanders en zich opstellen tegenover anderen. Dan doen ze alsof communicatie niet moeilijk is en dat is het wél.
Net boven de horizon
Als ze aan Aart Staartjes, die zelf niet gelovig is opgevoed, vroegen waarom hij bijbelverhalen op de televisie bracht, dan zei hij: ik ben geen prediker. Ik breng die verhalen omdat ze mooi en boeiend zijn. Tegen mij zei hij: jij moet niet proberen om aan het eind van het verhaal nog even de moraal in te voegen. Een van de mooiste en raarste regels uit De werksters van halfvijf is een zinnetje ergens onderaan een verhaal: ‘Zoiets bedoelde Jezus toen hij iets dergelijks zei.’ Aart Staartjes zei: je moet de moraal er niet achteraan plakken, jij moet de sluipwespenmethode toepassen. Daar ben jij goed in. Je moet je boodschap gedurende het verhaal kwijtraken. Nog voor je haar hoeft te vertellen. Maar mijn atheïstische vriendjes blijven mij een dominee vinden, hoor. Dat vinden ze ook niet zo erg.
Dat mijn bijbelse boeken meestal door christelijke uitgevers worden uitgegeven, heeft niet zoveel te maken met hun christelijke karakter. Het is een commerciële kwestie. Woord voor Woord verscheen oorspronkelijk bij Zomer & Keuning. Die uitgever gaf verschillende soorten boeken uit, ‘groenboeken’ en kookboeken. Ook Buskes en daar paste ik dan weer bij. Toen kwam er een fusie. Alle kinderboeken moesten naar één fonds en alle groenboeken weer naar een ander. Ik kwam toen terecht bij Pyramide, een uitstekend kinderboekenfonds waar christelijk of niet christelijk geen rol speelde. Maar de uitgeverij werd weer overgenomen door een andere en toen kwam ik terecht bij De Fontein. Ook een goede uitgeverij – de uitgever van Roald Dahl – met prettige uitgevers, maar ik kreeg op een bepaald moment wel te horen: we kunnen geen boeken meer van je uitgeven als je niet minstens 3000 exemplaren verkoopt. Woord voor Woord is toen bij Fontein gebleven, maar met nieuwe boeken ben ik naar Kwintessens gegaan. Maar Kwintessens, op zich alweer een prima uitgever, had weinig financiële speelruimte. Zo kwam ik uiteindelijk bij Meinema. Daar zijn ze gewend aan kleinere oplagen, al maken zij zich evengoed zorgen als na een half jaar de helft ervan nog niet verkocht is. Het lijkt of in de boekenwereld alleen het verkopen van kubieke meter bedrukt papier telt. En wat gebeurt er: Meinema wordt als onderdeel van Boekencentrum opgekocht door Veen, Bosch & Keuning, hetzelfde concern waar ik vandaan was gevlucht. Tot nu toe valt het mee. Meinema is nog niet aan oplagen van 3000 gebonden. Het liefst was ik mijn hele leven bij De Fontein gebleven. Die geven nu Het dagboek van de loser uit. Ja, wie is hier de loser?
Ik ben lange tijd gelijk opgegaan met Nico ter Linden. Wij waren jaargenoten en geestverwanten tijdens onze studie. Maar hij ging voluit de kerk in toen ik net bezig was om eruit te gaan. Daardoor zijn we wat uit elkaar gegroeid. Over een afstand bleven we aan elkaar verwant. Nico heeft na Het verhaal gaat een kinderbijbel geschreven met illustraties van Cecili Josephus Jitta, iemand die hij van mijn boeken kende. Zij heeft het prachtig gedaan, maar Nico’s kinderbijbel kende niet het succes van Het verhaal gaat. Waarschijnlijk omdat er teveel uitleg in voorkomt. Hij wilde als raamvertelling bijbelschrijvers die met elkaar aan het overleggen zijn hoe ze de Bijbel in elkaar zullen zetten. Dat is geen gezellig verhaal. Wat ik teveel heb, heeft hij te weinig, wat hij teveel heeft, heb ik te weinig. Hij heeft heel veel uitleg en heel weinig verhaal. Ik heb heel veel verhaal en veel te weinig uitleg.
In de jaren ’70 schreef ik over de Tien Geboden Zo moet het kunnen en vorig jaar Zodat het je goed gaat. Van sommige bijbelverhalen heb ik in de loop van mijn leven wel vier verschillende versies geschreven. Misschien zit daar ook enige ontwikkeling in. Zo moet het kunnen klinkt wat oudtestamentischer en idealistischer terwijl Zodat het je goed gaat persoonlijker is en verwijst naar de Bergrede. Maar dat is niet vooropgezet. Eigenlijk gaat het telkens om hetzelfde: laten we toch eens proberen om net een tikkeltje meer te doen, om één mijl verder mee te gaan. De Bergrede heeft mij de laatste tijd erg te pakken. Het wordt tijd dat we de Bergrede invoeren in plaats van de Sharia of het Communistisch Manifest. Het zijn geen geboden, het is een uitnodiging om iets te proberen. Ik begin Vrij als de vogels met een verhaaltje over drie jongens met een pijl en boog.
Er waren eens drie jongens, die gingen met hun pijl en boog een wedstrijd houden wie het met zijn pijl het verst kon brengen. De eerste jongen schoot zijn pijl recht omhoog. ‘Direct naar de hoogste hemel’, zei hij. ‘Dat is het hoogste wat je kunt bereiken.’
Na een tijdje kwam die pijl weer terug. Niet op zijn hoofd gelukkig, maar een meter naast hem, omdat de aarde intussen alweer een beetje gedraaid was.
De tweede jongen dacht: de kortste weg naar het verste punt op de horizon, hier op aarde, is laag over de grond, recht voor mij uit. En hij schoot zijn pijl af. Maar helaas, door de zwaartekracht van de aarde kwam die pijl na vijftig meter op de grond terecht.
Toen kwam de derde jongen aan de beurt. Hij mikte zijn pijl niet hoog op de hemel, niet vlak langs de aarde, maar een tikkeltje schuin naar boven. En die pijl kwam het verst.
Die derde jongen, die had het begrepen.
Dat is wat de Bergrede doet. Ze hebben altijd gezegd: het is veel te idealistisch, het is niet haalbaar, het loopt vast. Het is Frederik van Eeden niet gelukt, het is Tolstoi niet gelukt, geef het maar op. Maar iedere regel zit zo vol speelsheid. Veel meer dan de Tien Geboden. Mijn boek is dus erg positief en vrolijk. Ik verwacht er veel van. Dat de hele wereld denkt: jongens, dat is het.
De Bergrede kan op een seculiere manier worden uitgelegd. Het hele woord God komt in mijn boek niet voor. Ik heb Bonhoeffers Navolging erbij gehad en Wim van der Zee en Ter Schegget en bij hen allemaal is de Bergrede een heel laag bij de grondse, praktische levensgids. Ik was er zelf door verrast. Wilken Veen zei: de Bergrede is hetzelfde als Prediker. Ga je niet te buiten aan veel te grote ideologieën. Het is juist geen utopistisch verhaal. Je hebt utopieën nodig, maar je moet je pijl nét boven de horizon richten. Er is in de Bergrede vertrouwen op het Koninkrijk der hemelen, dat is het utopisme, maar het blijft ook gewoon levenswijsheid.
Het laatste stuk
Ik heb het idee dat dit is mijn laatste bijbelse boek is. Ik ben nu 82. Toen ik 79 was, had ik geen last van zulke gedachten, heel gek. Maar ik was nog geen 80 of ik dacht: ik ben dus nu aan de laatste tien jaar van mijn leven begonnen. Ik kan me niet meer veroorloven om nou nog veelbelovend te zijn. Ik zit er nu tegenaan te hikken om nog een echte Young Adult-roman te maken over het woeste leven van de middeleeuwse Franse dichter François Villon, over wie ik in 1961 dat openluchtstuk heb geschreven.
Jaarringen sluit af met het gedicht ‘Voor als ik niet meer schrijf’. Ik heb dat gedicht gekopieerd en met mijn euthanasieverklaring aan de huisarts gegeven. Ik hoop dat ik tegen die tijd zo moedig ben als Hugo Claus. Toen hij hoorde dat hij Alzheimer had, zei hij: o nee, dan wil ik dood, ik wil niet de aftakeling afwachten. Dat heb ik ook. Als ik niet meer kan schrijven heb ik geen reden van bestaan meer. Dat is natuurlijk een beetje overdreven, maar schrijven zit mij heel erg hoog.
Ik denk trouwens dat ik onder een tram kom. Ik kijk helemaal niet goed uit bij een rood stoplicht. Ik rook niet, maar ik drink wel. Ik ben er ook niet bang voor – om dood te zijn, maar ik ben wel bang voor Alzheimer. Daar gaat het laatste gedicht over. Het voorlaatste, over de herinneringen, is eigenlijk belangrijker (‘Alles gaat over maar niks is voorbij’, hieronder het eerste deel van dat gedicht). Je moet niet blijven hangen in nostalgie, maar ook niet ontkennen wat je verleden is. Of ik genoeg heb overgedragen aan de volgende generatie? Ik heb het gevoel dat ik daarin ben te kort geschoten. Maar expres. Ik wilde ze daarmee niet belasten. Het gaat ze ook niets aan. Je geeft een mentaliteit door, een levenshouding. Door het gewoon voor te leven. Dat zij, de kinderen, het weer op hun manier doen, dat is ook waar. Dat hoop ik ook.
Machteld de Mik en Udo Doedens
Alles gaat over maar niks is voorbij
Blijf niet hangen / aan de jongen die je was
als een lang verlangen
naar een warme trui / in de winter.Laat hem ook niet achter / de jongen die je was
als het laten slingeren
van een verlaten sjaal / in het weiland.Val hem nooit af / de jongen die je was
[…]
die moet je voorzichtig bewaren
in je binnenzak / dicht tegen je hart.
(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 7. 23 juni 2018)