Moreel oordelen over de geschiedenis

logoIdW-e1677570004807.jpg (100×115)Opmerkingen bij de serie De Joodse Raad

De indrukwekkende dramaserie De Joodse Raad is ambitieus, in veel opzichten. Onder meer in de bedoeling om de Joodse raad in al zijn historische complexiteit en morele ambivalentie in beeld te brengen. Bij alle waardering hield ik daar toch een onbestemd gevoel aan over. Ik probeer dat hieronder uit te werken. Hoe oordelen wij moreel over het verleden?

Persoonlijk drama

De serie focust op de verhouding van David Cohen, één van de voorzitters, met diens dochter Virrie. De eerste zoekt met de Joodse Raad een werkbare verstandhouding met de bezetter. Virrie gaat in verzet. Dat persoonlijke ‘werkt’ voor een dramaserie, maar deze gaat daardoor eigenlijk veel meer over David en Virrie Cohen dan over de Joodse Raad.

David Cohen komt scherp in beeld met zijn karakter en zijn zwakheden. In mijn beleving komt hij er niet goed van af. Hij heeft een buitenechtelijke verhouding en naaste medewerksters worden autoritair bejegend, niet in de laatste plaats wanneer zij twijfels uiten over het beleid van de Raad. Doorslaggevend is echter de verhouding met zijn dochter. De kijker kan niet anders dan oordelen dat zij met haar verzetswerk ten behoeve van Joodse kinderen voor wie zijn onderduik regelt, de juiste keuze maakt. David Cohen werkt met ‘zijn’ Raad – hoe je het ook wendt of keert – mee met de Nazi’s. Daarmee komt hij ook in een positie terecht waarin hij moet beslissen over de vraag wie tot nader order vrijgesteld is van transport (nl. de leden van de Joodse Raad) en wie niet – een lugubere vorm van ‘vriendjespolitiek’ (al wringt dit woord in deze context). Mede door zijn karakter blijft het lastig om echt begrip te op te brengen voor Cohens keuzes. Daar komt bij dat hij geen spoor van twijfel toont noch achteraf spijt betuigt.

Uiteraard is onze huidige kennis over de Jodenvervolging en het verloop van de oorlog hier bepalend voor onze blik. Die kennis laat zich niet tussen haakjes zetten. Wat de Raad adviseerde om mee te nemen op transport (dekens, een warme jas), maakt dan onvermijdelijk een onnozele indruk. Maar die kennis van nu was er in de oorlog uiteraard nog niet. Wat er bekend was, wat men had kunnen (en wellicht moeten) weten, is erg omstreden. Dat Cohen in de serie weigert een ooggetuige uit Polen te spreken, spreekt ook weer tegen hem. Maar men wist bij lange na niet wat wij nu weten. Het had de serie sterker gemaakt als die verpletterende kennis die de kijker onontkoombaar heeft over de Sjoa, gethematiseerd zou zijn. Hoewel de serie wel iets heeft van een raamvertelling die na de oorlog terugblikt (en waarin we Cohen gemeden en verguisd zien worden), brengt die niet de vraag in wat men wel of niet wist. Het had de serie een spannende extra laag gegeven, en had de kijker veel meer de morele complexiteit en ambivalentie ingetrokken.

Al met al blijft er – althans in mijn beleving – van de morele ambivalentie weinig over. Virrie schat de situatie evident juist in en doet het goede, David Cohen duidelijk niet. Dat strookt ook met het oordeel dat lang dominant is geweest over de Joodse Raad (wellicht tot Bart van der Booms De politiek van het kleinste kwaad) en die na de oorlog wel samengevat werd in het scheldwoord: ‘Joods verraad’.

Abel Herzberg heeft consequent tegen dit dominante oordeel geageerd. Hij verdedigde Cohen en Asscher (collega-voorzitter van de Raad), terwijl hij voor beiden als persoon geen achting kon opbrengen. Herzberg had de complexiteit en de morele ambivalentie van die tijd zelf aan den lijve ervaren. Een fair oordeel moest die meewegen, vond Herzberg.

Context

Het gaat dus ook om de context, om méér dan persoonlijke verantwoordelijkheid. Ook in dat opzicht heb ik mijn vragen bij de serie. Deze verengt de werkelijkheid van Amsterdam in oorlogstijd namelijk helemaal tot de Joodse gemeenschap, en vooral de Joodse Raad. Kortom, Joods Amsterdam wordt afgezonderd van de rest van de samenleving – ironisch genoeg precies wat de Duitsers deden. De Nederlandse samenleving blijft grotendeels buiten beeld. Natuurlijk zou dat een veel omvangrijker serie hebben gevraagd. Maar het zou tonen dat de houding van de Joodse Raad ironisch genoeg dezelfde was als die van de meerderheid van de samenleving, namelijk: zoveel mogelijk doorgaan met leven zoals voorheen. De Joodse Raad was dus – hoe kan het ook anders – heel erg Nederlands. Alleen met dit verschil, dat de niet-Joodse Nederlander door stilzitten, meebewegen en niet te zeer tegenwerken de overlevingskans kon maximaliseren. Veel gemeenschapsleven ging al dan niet in gewijzigde vorm door (kerken, verenigingen, scholen, kranten). Voor Joden werd dat stilgelegd. Zij leefden daardoor in een vacuüm, wachtend op nieuwe maatregelen. Er was alleen de Joodse Raad, met als publicatiekanaal het Joodse Weekblad, voor de gehele, in het nauw gedreven Joodse gemeenschap: geassimileerd, zionistisch, religieus, seculier, Nederlands, buitenlandse vluchteling, enzovoorts. Die benaming suggereert dus een eenheid die er maar in één opzicht was: dat allen vervolgd werden.

Tot de context behoort tot slot uiteraard ook het geraffineerd misdadige van de Nazi’s om slachtoffers medeverantwoordelijk te maken, door de zogenaamde Sonderkommando’s en Kapo’s. Daarin past ook de Joodse Raad. Men wekte de schijn van invloed en inspraak, van een normale morele en politieke situatie waarin je verantwoordelijkheid kon nemen, om erger te voorkomen. In werkelijkheid raakte je verknoopt in een web van immoraliteit. Het door de Nazi’s gecreëerde vacuüm waarin de Joodse Raad opereerde was dus naast een sociaal en politiek ook welbewust een moreel vacuüm.

Grijs of zwart-wit

Echter, die morele ambivalentie is ook omstreden. Want verdwijnen goed en kwaad zo niet, in het zogenaamde ‘grijze verleden’? De Tweede Wereldoorlog was lang een moreel ijkpunt – tegen racisme, uitsluiting, antisemitisme, en vóór democratie, rechtstaat en burgermoed. Dat appelleert nog steeds, al lijkt het zwart-witdenken aan terrein te verliezen. Wel dienen zich nieuwe historische ijkpunten aan vanuit ons koloniale en slavernijverleden (en recenter de oorlog in Israël-Gaza: “silence is complicity”). Een ‘mild’ of ‘grijs’ oordeel vanuit de context lijkt al snel persoonlijke verantwoordelijkheid te bagatelliseren of wel getoonde moed te miskennen. Wie daarentegen vasthoudt aan een moreel oordeel, wordt al snel een moralist – door het morele te verabsoluteren, al dan niet door het uitzonderlijke als norm te stellen (bijvoorbeeld het verzet van Virrie).

Moraal is een wezenlijk element van onze werkelijkheidsbeleving. Het morele oordeel moet daarom ook een wezenlijk onderdeel zijn van de geschiedschrijving. Wij kijken naar het verleden om te leren, om lessen te trekken, ook moreel. Wat was (relatief) goed of niet in het handelen, in de intenties en in de gevolgen?

Het lastige van moraal als vraag naar goed en kwaad is dat er een soort drang naar eenduidigheid in zit, een soort digitale duidelijkheid: goed of niet, zwart of wit. Grijs is onbevredigend, want verontrustend. Dat er geen goed of fout zou zijn, strijdt met onze ervaring, zowel rond de Tweede Wereldoorlog en de Jodenvervolging als bij slavernij en kolonialisme. Die historische grootheden worden – in mijn ogen terecht – tot morele ijkpunten. Die hebben echter iets massiefs: het gaat over de goede kant van de geschiedenis – en de verkeerde. Er zijn ook altijd mensen zijn die we als zodanig kunnen identificeren: de verzetsheld en de NSB-er, de abolitionist en de plantagehouder. Dat we goed en fout bij individuen terugzien, maakt het verleidelijk om dan ook andere individuen even eenduidig te beoordelen. De goeden tonen aan dat het goede mogelijk was. En het goede moet – dat is het eigene van het goede, zeker in een zo’n ijkpunt-achtige situatie. Maar ondertussen is moreel oordelen dan wel moralisme geworden.

Moreel oordelen

De crux lijkt mij: met die verkregen helderheid over de morele situatie – met de morele ijkpunten, de goede en verkeerde kant van de geschiedenis – moet je ook zelf weer goed, moreel verantwoord omgaan. Dat betekent ook: wijs en bescheiden, in de wetenschap dat het gaat om mensen zoals wijzelf. Vervolgens moeten we ons realiseren dat wij die situaties tot morele ijkpunten maken, om zelf tot moreel inzicht te komen. We moeten de morele les en het historische en morele oordeel uit elkaar houden, en de les niet met terugwerkende kracht voorhouden aan de historische figuren. Wij willen de les, voor het maken van onze morele keuzes, voor het nemen van onze persoonlijke verantwoordelijkheid. Hoe historische personen in hun tijd hun keuzes hebben gemaakt, hun morele verantwoordelijkheid hebben genomen, is iets heel anders. Je komt daar maar heel moeilijk bij. Bovendien, die persoonlijke keuze voor het goede, de persoonlijke verantwoordelijkheid, die is altijd onderdeel van of moment in een patroon, een karakter, een opvoeding, een milieu, een context, een situatie enzovoorts. Een ethisch oordeel isoleert één of meer keuzes, maar die zijn onderdeel van een heel geleefd leven. De persoonlijke moraal is onontwarbaar verweven met de collectieve, met de moraal van (een deel van) de samenleving.

Naar mijn idee moeten we dus voorzichtig zijn met morele oordelen over personen. Het gevaar daarvan is echter wel dat er een egaal grijs verleden ontstaat, waarin ieder allereerst slachtoffer is en niet of nauwelijks dader. Er is (soms!) wel degelijk een goede kant van de geschiedenis, en ook een verkeerde. Dat bovenpersoonlijke morele oordeel moeten we vasthouden. Maar waar iemand stond is in hoge mate bepaald door allerlei bovenpersoonlijke en niet-morele factoren. De waardering en dankbaarheid voor het witte, het goede, zeker het buitengewoon goede zoals het verzetswerk van Virrie moet blijven. Maar we zien dan af van een veroordeling van David Cohen, als hij meer in het grijs bleef. Soms stijgen mensen boven het gewoon menselijke uit, kiezen het goede tegen de stroom in, maar vaak bewegen zij menselijk, al te menselijk mee. Ook in het zwart van de onmenselijkheid.

Coen Constandse

Naar aanleiding van de EO-serie De Joodse Raad, terug te zien op NPO-Start en NPO-Plus.

 

In de Waagschaal, nr. 5, 27 april 2024