Moby Dick
Of het klopt…
Wie te werk gaat als Barth, wie iets zo nieuws onderneemt – al lijkt het startpunt op het ei van Columbus – die begint een avontuur. Hij gaat immers vragen naar de vooronderstellingen van de christeliike prediking, naar de reeds lang geldende waarheid, waarop zij berust. Hij waagt het nergens a priori een grens te stellen aan dit vragen. Hij is op weg vóórwaarts om te vinden wat achter z’n rug reeds vaststond; hij gelóóft, dat de prediking uniek is; ook dat zij wáár is; en ook dat zij werkzaam is. Maar hij is op weg als een nomade, als de patriarchen, als’ Israël in de woestijn, als de Joden in de diaspora, als de apostelen, die van het éne naar het andere continent óvervaren. Hij is op weg naar het begrip; het begrip niet van de záák, die ondoorgrondelijk is, maar het begrip van de onderstellingen van de zaak, zoals deze onder mensen gestalte heeft aangenomen. Hij is op weg en heeft geen richtsnoer dan alleen het Getuigenis. Zijn angstige vraag, althans zijn gespannen vraag is altijd… of het klopt. De onderstellingen van de prediking moeten namelijk kloppen met het Getuigenis, waaraan de prediking getuigenis geeft; op weg, in uiterste bewegelijkheid en in open confrontatie met wat hem ontmoet, ducht de theoloog geen gevaren (al zijn er zovele als bomen langs de weg en als pannen op de daken), geen gevaren dan dit éne dat wat hij vóórwaarts gaande vindt, niet klopt met hetgeen hij reeds in de rug heeft. Hij komt in zekere zin met alles klaar, maar de Schrift tégen zich te hebben, dat zou het einde van alles zijn. Terwijl hijgaat moet hij tegemóet gaan, wat er al stáát. Het is de aangewezen òmweg, om tot het begrip te komen, het is de meest radicale toepassing van Anselmus’ zinspreuk: credo ut intelligam, ik geloof, opdat ik zou mogen begrijpen. ‘
Geven wij een paar eenvoudige voorbeelden. De preek ‘wordt gehouden’. Dat zegt niets. Op zichzelf verklinkt het met alle andere aethernillingen. Haar inhoud echter voert een pretentie, die elke andere, die ooit aan mensenwoorden gehècht werd, te boven gaat. Zij onderstelt, dat God zelf spreekt. God, die in zoverre naamloos is, als van Hem geen definitie is te geven dan die Hij zelf van Zich zelf geeft in Zijn dáden, in Zijn daad-woorden en woord-daden; ‘Ik zal zijn, die Ik zijn zal.’ – Maar dit veronderstelt, dat de prediking zichzelf ontledigen zou als ze zichzelf eigenmachtig vult met de pretentie het Woord Gods te zijn. Dit eigen Woord is de veronderstelling van wat wij een preek noemen. Veronderstelling echter, noodzakelijk, in tweeërlei zin: dat het Woord reeds geschied is in de historie en dat het zàl geschieden in onze historie. De distantie tussen Woord en woord is enorm. De afstand tussen toen en nu is duizelingwekkend, de spanning van het-heden tussen vervuld verleden en onvervulde toekomst (de toekomst van eventueel het volgend ogenblik) is eigenlijk niet te dragen. Maar over wèlk woord spreken wij, als wij de hoofdletters gebruiken? Niet over de prediking als zodanig! Over de Openbaring als zodanig? Ja, maar ze is zonder criterium’ niet te herkennen! De prediking onderstelt de geldigheid van het getuigenis der Schrift. De Schrift is het criterium. Maar nu, wat waarborgt de geldigheid van dat getuigenis? Wat maakt open baring tot Openbaring, waaraan ontleent zij in laatste instantie haar wáárheid, haar heilsmacht, haar algemeengeldigheid? Aan God-Zelf in Zijn presentie, Zijn genaderijke tegenwoordigheid.
En zo komt Barth tot de leer van de drievoudige gestalte van het Woord: Openbaring, Schrift, Verkondiging. Wij kunnen dit nu niet nader uitwerken. Waar het bij dit voorbeeld op aankomt is alleen dit, dat we bij deze leer aangaande een geestelijke successio apostolica, aangaande de ‘indirecte identiteit’ van Openbaring en Schrift, aangaande de open canon, aangaande de Bijbel, als het concrete middel, waardoor de Kerk aan Gods eenmaal gebeurde Zelfbetuiging herinnerd wordt en tot verwachting van toekomende openbaring opgeroepen wordt, om in de ruimte (niet tùssen herinnering en verwachting) maar vàn herinnering en verwachting, om in de ruimte, die door herinnering en verwachting samen gesticht wordt, tot de verkondiging zich te laten machtigen en te laten uitrusten – waar het bij dit alles op áánkomt is de vraag: of het klopt… Deze vraag begeleidt voortdurend het streven tot een redelijke omschrijving van geheimenis te komen.
Het zou niet goed zijn, eenvoudig te verklaren: het klopt… We kunnen echter wel vragen: betekent ‘woord’ in de Bijbel ooit iets anders dan gespróken woord? Is het volk Gods niet voortdurend afhankelijk van het nieuwe woord der roeping profetie en onderwijzing? Wordt de Wet Gods niet misverstaan als zij ànders verstaan wordt dan als een regel, waarbinnen de persoonlijke roeping nog moet worden gehóórd? Is het wezenlijk doeleind van profeten en apostelen niet tot volk en enkeling te spréken? Is dit spreken niet steeds tegelijk waar èn werkzaam ? Wordt ooit ‘openbaring’ genoemd wat door niemand wordt gehoord? Is tot de openbaring niet de schepping van de hoorder, de ontvanger, de gezegende te rekenen? Wordt ooit ‘openbaring’ genoemd een waarheid, die in zichzelf evident is? Spreekt de Bijbel over zichzelf als om aan zich zelf getuigenis te geven? Wat leert ons Gen.1 en Joh. 1 over het woord, het spreken, het scheppend en lichtgevend spreken Gods? Wat bedoelt Ps.56 : 11 met de betuiging: ‘in God zal ik het Woord prijzen; in de Here zal ik het Woord prijzen’? Is het niet telkens als een ster, een meteoor, een zaad: ‘de Here heeft een woord gezonden in Jakob en het is gevallen in Israël’ (Jes. 9 : 7)? Wat betekent: ‘het gras verdort, de bloem valt af, maar het Woord van onze God bestaat tot in eeuwigheid’ (Jes 40 :7v.)? Hoe plaatsen wij het woord: ‘de mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat’ (Deut. 8 : 3; Matt.4 : 4 )? We zijn geneigd te zeggen, dat wel lijkt of het klopt; en sommigen zullen geneigd zijn te zeggen: is dat nu àlles, is dat nu zo revolutionnair? Dit spreekt toch allemaal vanzelf? Dus is ook de leer van de drievoudige gestalte van het Woord evident!
Ja, maar de oudere, ook de klassiek-gereformeerde dogmatiek zag het zo niet, of troebel of inconsequent. Die leerde immers letterlijke of organische inspiratie van de Schrift; die verstond ‘woord’ allereerst als intellectuele waarheid, die leerde de gesloten canon; scheidde te zeer Schrift en Geest; hield de prediking niet voor een eigen volwaardige gestalte van de Openbaring zelf. Die was bovendien minder bekommerd om de structuren van de Schrift dan om de bewijsplaatsen uit de Schrift; die kon het horen niet als een nieuwe vrijheid verstaan; die maakte de Schrift ook lòs uit het actuele verband met het apostolaat en stelde de Kerk te zelfstandig tegenóver het gebeuren van de verkondiging, van het praesens: ‘Ik ben het, die met u spreek (Joh. 4 : 26).
En dat hing weer samen met een niet ten volle honoreren van het ‘Immanuel’, van ‘het is volbracht’. Een hele tijdsleer is gemoeid met het recht plaatsen van de geldigheid en werkzaamheid der verkondiging; want zij sluit de actualisering in zich, hier en nu, van de volheid des tijds, van de vervulde zin van alle tijden, van onze tijd, van onze persoonlijke tijd. ‘Dit maakt de bijbelse gestalten tot die merkwaardige,’ door geen morfologie aangaande het! wezen van het genie te omvatten Johannes-gestalten, daarom geldt van hen, zij het op zeer verschillende wijze: de ijver voor Uw huis heeft mij verteerd (Ps.69: 10), daarom kunnen zijl terwijl ze toch juist voor zichzelf geen aanspraak maken op autoriteit” met hun gebrekking mensenwoord, telkens weer een ongehoorde autoriteit eisen en ook verkrijgen; dit kwam óver hen, dit Woord, en het wil door hen steeds opnieuw over de Kerk komen, dit wil uitgeroepen worden als het volstrekt dringendste, wat iedere tijd en in iedere tijd ieder mens en ieder mens in elk opzicht horen kan en moet: dat dit ‘God met ons’ geschied is. Midden in de menselijke geschiedenis en als een déél daarvan, maar nu juist niet zoals perioden van de geschiedenis overigens plegen te geschieden, namelijk geen voortzetting behoevende, geen aanvulling verdragen de, niet boven zich zelf uitwijzend en niet naar een ver gelegen doel strevend, in zichzelf geen uitleg behoevend en niet toegankelijk voor de minste toevoeging of mindering, ook niet in staat zijn gesteltenis te veranderen, maar midden in de stroom van het worden: het zijn, het slechts door zichzelf bewogen zijn, midden in de zee van het onafgeslotene en wisselende en zich-veranderende, midden in die zee het afgesloten gebeuren, het volbrachte zijn, de vervulde tijd’ (K.D. I,1 S. 118 f.).
Dáárom omdat dit alléén goddelijk is, daarom zegt Barth over de bijbelschrijvers wat de vroegere theologen over de predikers zeiden: dat zij afhankelijk waren van Gods eigen spreken; dat zij door de genade alleen wèrkzaam konden en kunnen getuigen van de Waarheid. Alleen van de Openbaring zèlf kan men zeggen, dat zij niet dialectisch, niet paradoxaal, dat zij ongebroken en geldig, dat zij z0nder voorbehoud tegelijk waar en werkzaam is. De verkondiging is de menselijke herhaling van het getuigenis, der Openbaring; de Schrift is de faktische herinnering aan de Openbaring doordat zij been wijst naar de Acte van de vrijheid Gods, naar de dáádwerkelijkheid van de Genade, die zich in de tijd en in alle tijden vanuit de Tijd, Gods eigen Tijd op aarde, voltrekt.
Omdat de Schrift ons – wat ieder praktisch al wist – als levend geleide, als sacramenteel teken-van-presentie gegeven is, vervalt die fatale houding van dit of dàt te moeten ‘vasthouden’ (het Ware houdt ons vast), dit of dat te moeten ‘verdedigen’ (het Woord is zó royaal, dat het, behalve zijn eigen verdediging, de gans-onverdiende dekking en verdediging van zijn tegenstanders voert), dit of dat te móeten geloven, op straffe van… aan dit of dat niet te mógen twijFelen, aan dit steunbeertje niet te mogen wrikken en dat:’ venster ginds, omdat het wat beslagen is, niet te mogenschoonwissen – dat alles vervàlt. Het vervalt niet omdat de mens, autonoom geworden, zich nU te buiten gaat aan zijn critische of creatieve vrijheid, het vervalt omdat aan de Schrift het ,koningszegel van Gods vrijheid is gehecht, van Zijn souvereiniteit, een souvereiniteit, die niet boven maar in de tijd, niet boven het vlees, maar in ons vlees, niet onmenselijk, bovenmenselijk, tégenmenselijk zich opricht, die veeleer in strikte, ja abundante solidariteit zich uitviert. Zijn souvereiniteit is Zijn solidariteit. Immanuël! God met ons! Dat te begrijpen àls het onbegrijpelijke, dat te begrijpen als de vooronderstelling van de prediking van de Kerk – ook van de schepping, van de ‘natuur’, ook van het bestaan zèlf, dat in zichzelf vreugde is en tot steeds nieuwe vreugde zich verheft – ziedaar de onderstellingen van Barth’s Schriftleer, waarvan wij geloven, dat zij kloppen met de schriftuurlijke gegevens. Of het klopt…? Er is .geen theologia te drijven zonder de oefening van het gebed: moge het werkelijk en meer en meer klóppen.